ECLI:NL:RBDHA:2014:15364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
09-209276-14 (dagvaarding I) en 09-819958-14 (dagvaarding II)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vreemdeling voor verblijf in Nederland ondanks inreisverbod

Op 15 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1966, die op dat moment gedetineerd was in een penitentiaire inrichting. De zaak betrof twee dagvaardingen, waarbij de verdachte op 16 september 2014 en 19 november 2014 in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 1 december 2014 voortgezet, na eerdere zittingen op 31 oktober en 26 november 2014. De officier van justitie, mr. C.M. Offers, vorderde een bewezenverklaring van de feiten, terwijl de verdediging zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, door als vreemdeling in Nederland te verblijven ondanks het inreisverbod. De rechtbank heeft de relevante bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en verklaringen van de verdachte, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten.

De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 15 weken geëist, terwijl de verdediging vroeg om een schuldigverklaring zonder straf of een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft uiteindelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook de Terugkeerrichtlijn in overweging genomen en vastgesteld dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen, ondanks dat er nog een procedure voor een laissez passer liep. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf, omdat hij willens en wetens het overheidsbeleid met betrekking tot vreemdelingen heeft gefrustreerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/209276-14 (dagvaarding I) en 09/819958-14 (dagvaarding II)
Datum uitspraak: 15 december 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaken van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in 1966,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek in de zaak met parketnummer 09/209276-14 (dagvaarding I) is aangevangen ter terechtzitting van de politierechter van 31 oktober 2014 en deze zaak is op die datum verwezen naar de zitting van de meervoudige strafkamer van 1 december 2014, op welke zitting het verdere onderzoek in de zaak heeft plaatsgevonden.
Het onderzoek van het feit met (thans) parketnummer 09/819958-14 (dagvaarding II) is aangevangen ter terechtzitting van de politierechter van 26 november 2014. Op die datum is dat feit afgesplitst van de dagvaarding met parketnummer 09/809520-14 en verwezen naar de zitting van de meervoudige strafkamer van 1 december 2014, op welke zitting het verdere onderzoek in de zaak heeft plaatsgevonden. Aan dit feit is een nieuw parketnummer toegekend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. J.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
dagvaarding I
hij op of omstreeks 16 september 2014 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
dagvaarding II
hij op of omstreeks 19 november 2014 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op
16 september 2014 (dagvaarding I) en op 19 november 2014 (dagvaarding II) te Den Haag als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte die feiten heeft begaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, welke feiten verdachte ook heeft bekend. Nu de verdediging geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
t.a.v. dagvaarding I / proces-verbaal nummer PL1500-2014222773
- proces-verbaal van aanhouding, p. 3-4;
- verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 december 2014;
- beschikking van 22 augustus 2013 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij tegen verdachte een inreisverbod is uitgevaardigd, met bijbehorend uitreikingsblad, p. 13-21;
t.a.v. dagvaarding II / proces-verbaal nummer PL1500-2014296743
- proces-verbaal van aanhouding, p. 29-31;
- verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 december 2014;
- beschikking van 22 augustus 2013 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij tegen verdachte een inreisverbod is uitgevaardigd, met bijbehorend uitreikingsblad, p. 113-128.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
dagvaarding I
op 16 september 2014 te ’s-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
dagvaarding II
op 19 november 2014 te ’s-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 weken.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel en subsidiair, in het geval de rechtbank van oordeel is dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen, te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht door telkens in Nederland te verblijven terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd en het hem dus niet was toegestaan in Nederland te zijn. Verdachte heeft hiermee het overheidsbeleid met betrekking tot vreemdelingen aan wie een inreisverbod is uitgevaardigd, ingesteld ter bescherming van de openbare orde, willens en wetens gefrustreerd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onherroepelijk is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn. De Terugkeerrichtlijn is op 31 december 2011 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De rechtbank heeft tevens acht geslagen op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 6 december 2011, C-329/11 (Achughbabian, LJN: BU8581) over de Terugkeerrichtlijn heeft overwogen, en op hetgeen hieromtrent door de Hoge Raad op
21 mei 2013 (onder meer LJN: BY3151) is overwogen.
Uit voornoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt, dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn voor wie een inreisverbod geldt en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, wanneer op hem de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure maar is toegepast. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten het door de lidstaten voeren van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen.
Dit betekent, aldus de Hoge Raad in vermeld arrest, dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op wil leggen wegens handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. De rechtbank merkt op dat dit arrest weliswaar een ongewenst verklaarde vreemdeling betrof, maar dat deze vergewis- en motiveringsplicht te meer geldt als sprake is van een expliciet in de Terugkeerrichtlijn geregeld inreisverbod.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de beschikking van 22 augustus 2013 op grond van artikel 27, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 geldt als een terugkeerbesluit en dat dus is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn neergelegde verplichting om een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn uit te vaardigen.
In onderhavige zaak is verdachte voorts op 2 november 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld en op 7 november 2013 gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko. Blijkens de door verdachte overgelegde voortgangsrapportage van 17 juli 2014 heeft de Dienst Terugkeer &Vertrek (hierna: DT&V) sindsdien elf keer gerappelleerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging, zonder dat een laissez passer is verstrekt. Daarnaast heeft de DT&V tien vertrekgesprekken met verdachte gevoerd. Betrokkene heeft in deze gesprekken nimmer (aantoonbaar) een bijdrage geleverd aan het vaststellen van zijn identiteit en/of nationaliteit. Uiteindelijk is de vreemdelingenbewaring op 23 juli 2014 opgeheven, waarbij als reden van de opheffing is vermeld “andere belangen prevaleren”.
Nu de DT&V gedurende 9 maanden met voldoende voortvarendheid de uitzetting van verdachte ter hand heeft genomen zonder dat dit tot enig resultaat heeft geleid, leidt de enkele omstandigheid dat de laissez passer niet is verleend niet tot het oordeel dat de stappen van de terugkeerprocedure niet zijn doorlopen. Anders dan het gerechtshof Amsterdam in zijn arresten van 10 juli 2014 en 21 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4849 en ECLI:NL:GHAMS:2014:2737), is de rechtbank van oordeel dat onder voormelde omstandigheden het feit dat thans nog een procedure ter verkrijging van een laissez passer loopt, niet maakt dat de stappen van de terugkeerprocedure niet zijn doorlopen. De Nederlandse autoriteiten hebben verdachte voldoende gefaciliteerd om aan zijn vertrekplicht te kunnen voldoen. Niet valt in te zien wat zij nog meer hadden kunnen doen om verdachte het land te doen verlaten. Het is thans aan verdachte om zich in te spannen om zijn vertrek te realiseren, hetgeen hij tot op heden niet heeft gedaan. Verdachte is weliswaar naar zijn zeggen niet meer in het bezit van een paspoort, maar heeft niet getracht dat alsnog te verkrijgen en ook verder geen enkele bijdrage geleverd aan het vaststellen van zijn identiteit en/of nationaliteit.
Gelet op al het vorenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden. Hierbij heeft de rechtbank rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57, 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) MAANDEN.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter,
mr. J. Eisses en mr. A.P. Pereira Horta, rechters
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Keuter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van de processen-verbaal met de nummers PL1500-2014222773 en PL1500-2014296743, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 25 respectievelijk blz. 1 t/m 133).