Op 15 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1966, die op dat moment gedetineerd was in een penitentiaire inrichting. De zaak betrof twee dagvaardingen, waarbij de verdachte op 16 september 2014 en 19 november 2014 in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 1 december 2014 voortgezet, na eerdere zittingen op 31 oktober en 26 november 2014. De officier van justitie, mr. C.M. Offers, vorderde een bewezenverklaring van de feiten, terwijl de verdediging zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, door als vreemdeling in Nederland te verblijven ondanks het inreisverbod. De rechtbank heeft de relevante bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en verklaringen van de verdachte, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 15 weken geëist, terwijl de verdediging vroeg om een schuldigverklaring zonder straf of een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft uiteindelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook de Terugkeerrichtlijn in overweging genomen en vastgesteld dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen, ondanks dat er nog een procedure voor een laissez passer liep. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf, omdat hij willens en wetens het overheidsbeleid met betrekking tot vreemdelingen heeft gefrustreerd.