Uitspraak
(gemachtigde: [A]),
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die waren opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag voor 2008 terecht was opgelegd, omdat er sprake was van een voor eiser kenbare fout in de primitieve aanslag. De onjuiste verliesverrekeningsbeschikking was herzien, waardoor de navorderingsaanslag gerechtvaardigd was. Het beroep tegen deze aanslag werd ongegrond verklaard.
Voor de navorderingsaanslag van 2009 oordeelde de rechtbank echter anders. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de onjuiste verliesverrekeningsbeschikking voor dat jaar was herroepen. Hierdoor was de navorderingsaanslag voor 2009 ten onrechte opgelegd. Het beroep tegen deze aanslag werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar die betrekking had op de navorderingsaanslag voor 2008. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217.
De rechtbank benadrukte dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tijdig was, ondanks dat het poststempel een latere datum aangaf. De uitspraak bevatte ook een uitgebreide uitleg over de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de termijn voor het indienen van beroepschriften en de voorwaarden waaronder navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag voor 2008 terecht was, maar dat voor 2009 geen grond bestond voor navordering, wat leidde tot de vernietiging van die aanslag.