In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser, werkzaam als hoofd ICT, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslag voor het jaar 2011, waarbij de zelfstandigenaftrek niet was geaccepteerd door de Belastingdienst. De eiser had in zijn aangifte een zelfstandigenaftrek van € 6.291 toegepast, maar de Belastingdienst betoogde dat de woon-werkverkeeruren van de eiser in aanmerking moesten worden genomen bij het bepalen van de zelfstandigenaftrek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2011 zowel in loondienst werkte als een onderneming dreef als diskjockey, waarbij hij in totaal 1316 uur aan loondienst en 1335 uur aan zijn onderneming besteedde.
Tijdens de zitting op 21 oktober 2014 heeft de eiser betoogd dat de woon-werkverkeeruren niet meetellen voor de zelfstandigenaftrek, omdat deze uren niet als werktijd worden beschouwd en hij hiervoor niet betaald krijgt. De Belastingdienst daarentegen stelde dat deze uren analoog aan de reistijd voor de onderneming moeten worden behandeld, en dus meetellen voor het urencriterium. De rechtbank heeft in haar overwegingen het relevante juridische kader uiteengezet, inclusief de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en een arrest van de Hoge Raad.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de woon-werkverkeeruren van de eiser niet meetellen voor de zelfstandigenaftrek, omdat deze uren geen onderdeel uitmaken van de arbeidsovereenkomst en de eiser hiervoor niet wordt betaald. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de belastingaanslag verminderd tot het bedrag dat de eiser had opgegeven. Tevens is de Belastingdienst opgedragen het betaalde griffierecht aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.