ECLI:NL:RBDHA:2014:15286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/5250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod voor een vreemdeling met een geweldsdelict uit 1999

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod. Eiser, een Algerijnse vreemdeling, was in 1999 veroordeeld voor een geweldsdelict en had sindsdien verschillende andere veroordelingen op zijn naam staan. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had een inreisverbod van tien jaar opgelegd, ondanks dat de ongewenstverklaring van eiser was opgeheven. Eiser voerde aan dat het inreisverbod niet gerechtvaardigd was, gezien het tijdsverloop sinds zijn laatste veroordeling en zijn langdurige verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde, mede door zijn eerdere veroordelingen en het feit dat hij in weerwil van zijn ongewenstverklaring in Nederland was gebleven. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod voor de maximale duur van tien jaar was opgelegd. Eiser had geen relevante omstandigheden aangevoerd die een kortere duur van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde de proceskostenveroordeling achterwege.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/5250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], verblijfsplaats onbekend, eiser
(gemachtigde: mr. P.J.J. van de Kerkhof),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd. Verweerder heeft eiser medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen eiser is een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen dit besluit, voor zover het ziet op het inreisverbod, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Algerijnse nationaliteit.
Eiser heeft op 27 december 1993, 24 mei 1995 en 26 februari 1997 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, die bij besluiten van 29 september 1994, 25 augustus 1995 en 27 februari 1997 zijn afgewezen.
Op 25 februari 1998 is eiser ongewenst verklaard.
Op 13 november 2013 heeft eiser om opheffing van de ongewenstverklaring verzocht.
Bij brief van 23 januari 2014 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de ongewenstverklaring op te heffen en om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het voornemen een inreisverbod uit te vaardigen. Naar aanleiding van dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het uittreksel uit het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) van 15 januari 2014, aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder c, van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene een gevaar zou vormen voor de openbare orde en veiligheid en aan hem derhalve een inreisverbod voor de duur van tien jaren kan worden opgelegd. Daartoe heeft eiser erop gewezen dat het laatste geweldsdelict waarvoor hij is veroordeeld een eenvoudige mishandeling betreft en de pleegdatum daarvan, 17 mei 1998, ten tijde van het bestreden besluit bijna zestien jaar geleden was.
4. In artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw is bepaald dat Onze Minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
In het zevende lid, aanhef en onder c, is bepaald dat in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben, in geval de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
5. In artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb is – voor zover hier van belang – bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
6. In A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) is bepaald dat de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen het inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb is genoemd.
7. De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen verkort de duur van het inreisverbod als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen verhoogt de duur van het inreisverbod naar vijf jaar als een vreemdeling zich op het grondgebied van Nederland bevindt terwijl een inreisverbod van kracht is.
Met de vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 6.5a van het Vb, wordt een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf bedoeld. Als meerdere vrijheidsstraffen zijn opgelegd, worden deze bij elkaar opgeteld.
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt een inreisverbod uit met toepassing van artikel 6.5a, vierde lid, onder c, van het Vb bij het uitvaardigen van een derde terugkeerbesluit.
8. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In dat geval zou op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren mogen worden opgelegd. Vaststaat dat eiser – na zijn ongewenstverklaring – in 1999 door de politierechter is veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van € 226,89, ter zake mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 18 juli 2000. Voor het overige is eiser blijkens het uittreksel uit het JDS niet veroordeeld voor geweldsmisdrijven, opiumdelicten of misdrijven die worden bedreigd met een gevangenisstraf van meer dan zes jaren, bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb.
9. Ten aanzien van de vraag of verweerder – gelet op het tijdsverloop sinds voornoemde veroordeling voor mishandeling – het opleggen van het inreisverbod voor de maximale duur van tien jaren voldoende heeft gemotiveerd, overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft onder meer in de uitspraak van 12 augustus 2014 (201311362/1/V3, ECLI:NL:RVS:2014:3081) overwogen dat verweerder de betreffende vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om omstandigheden aan te voeren die volgens de vreemdeling relevant zijn voor het bepalen van de duur van het inreisverbod. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal verweerder dienen te motiveren welke betekenis aan die omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. Verweerder heeft bij brief van 23 januari 2014 kenbaar gemaakt dat hij voornemens was eiser een inreisverbod op te leggen. In deze brief is onder meer opgenomen dat verweerder eiser in de gelegenheid wil stellen om redenen naar voren te brengen waarom volgens eiser geen inreisverbod mag worden opgelegd of waarom de duur van het inreisverbod moet worden verkort. Voorts heeft verweerder in de brief toegelicht dat het voornemen voor het inreisverbod gebaseerd is op de conclusie van verweerder dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder gewezen op het uittreksel uit het JDS. Ook heeft verweerder in de brief aangegeven dat het voornemen was om het inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser door verweerder uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld omstandigheden aan te voeren die volgens hem bepalend zijn voor de duur van het inreisverbod.
10. Eiser heeft bij brief van 1 februari 2014 in reactie op deze brief van verweerder aangegeven dat het opleggen van het inreisverbod volgens hem in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat hij in Nederland zijn bestaan heeft opgebouwd en als gevolg van het inreisverbod vrienden en familie niet meer zal kunnen bezoeken. Voor het overige heeft eiser in deze brief niets aangevoerd. Eerst in beroep heeft eiser aangevoerd dat de veroordelingen gelet op het tijdsverloop sinds de laatste relevante veroordeling niet aan hem kunnen worden tegengeworpen in het kader van de bepaling van de duur van het inreisverbod. In A4/2.3 van de Vc is bepaald dat het inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de maximale duur, zoals die is bepaald in artikel 6.5a van het Vb, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en onderbouwde individuele omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder - gelet op deze bepaling en het feit dat eiser daartoe geen omstandigheden heeft aangevoerd - niet in zijn motivering kenbaar te maken waarom hij niet ten voordele van eiser heeft afgeweken van deze bepaling. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beroepsgrond faalt.
11. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij – gelet op het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling voor een geweldsdelict – nu geen ernstige bedreiging meer vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid in de zin van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb. Verweerder heeft geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen aan het tijdsverloop sinds die veroordeling, nu eiser er zelf voor heeft gekozen om in weerwil van zijn ongewenstverklaring in Nederland te blijven. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat het voor eiser niet mogelijk was Nederland te verlaten of dat een rechtvaardigingsgrond bestond voor het niet vertrekken uit Nederland. Verder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser na de mishandeling in 1999 voor verschillende andere misdrijven is veroordeeld, waaronder een diefstal in 2005 en het meermalen het als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl hij wist dat hij ongewenst verklaard was. Gelet op het voorgaande mocht verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid in de zin van artikel 6:5a, vijfde lid, van het Vb. De beroepsgrond faalt.
12. Eiser voert verder aan dat het opgelegde inreisverbod een inbreuk vormt op het door hem in Nederland opgebouwde privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser wijst erop dat hij sinds 1993 in Nederland verblijft en dat hij nimmer is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, waardoor volgens eiser sprake is van een zeer langdurig verblijfsduur. Eiser heeft volgens hem in de twintig jaar tijd dat hij in Nederland verblijft een bestaan opgebouwd, hij is de Nederlandse taal machtig en heeft sociale en economische binding met Nederland. Volgens eiser is aan zijn langdurige verblijf in Nederland door verweerder onvoldoende gewicht toegekend. Daarnaast stelt eiser dat hij onevenredig wordt benadeeld door het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
13. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
14. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) - onder meer het arrest van 25 april 2007 in de zaak Konstantinov tegen Nederland, JV 2007/251 - dient ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting een
fair balancete worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Bij deze belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
15. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser zijn beroep op schending van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM niet met objectieve bewijsmiddelen heeft onderbouwd. Gelet op het arrest van het EHRM in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, JV 2006/90 mocht verweerder een zwaar gewicht ten nadele van eiser toekennen aan de omstandigheid dat eiser nooit op grond van een verblijfsvergunning rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Eiser heeft zijn leven in Nederland opgebouwd terwijl hij wist dat zijn bestaan in Nederland onzeker was. Verweerder mocht overwegen dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt om na afwijzing van zijn asielaanvragen in Nederland te blijven, zonder dat duidelijkheid bestond of hij permanent in Nederland zou kunnen blijven. Daarbij mocht verweerder ook betrekken dat eiser in de periode dat hij in Nederland verblijft inmiddels meerdere malen is veroordeeld voor misdrijven, waaronder een geweldsmisdrijf. Gelet op al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht aan het algemeen belang gehecht dan aan het belang van eiser. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de oplegging van het inreisverbod voor de duur van tien jaren niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. De beroepsgrond faalt.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, rechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 november 2014.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.