201311362/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 november 2013 in zaak nr. 13/4340 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het bestreden besluit niet heeft betrokken dat de door de vreemdeling gepleegde misdrijven, waarvoor hij veroordeeld is, geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en dat besluit derhalve ondeugdelijk is gemotiveerd.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat sprake is van een veroordeling voor het plegen van een misdrijf die in het licht van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aanleiding geeft om een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen. De staatssecretaris stelt dat hij geen onjuist gewicht heeft toegekend aan het tijdsverloop sindsdien, nu de vreemdeling in weerwil van zijn ongewenstverklaring zijn verblijf hier te lande heeft gecontinueerd en wederom is veroordeeld ter zake van het plegen van een misdrijf.
2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling door het gerechtshof te Amsterdam bij onherroepelijk geworden arrest van 13 november 1989 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling door de politierechter te Amsterdam bij onherroepelijk geworden vonnis van 1 juli 2005 is veroordeeld tot een geldboete van € 300,00 onderscheidenlijk € 200,00 wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel en het opgeven van een valse naam.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201201429/1/V1 vloeit voort dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij in het geval dat zich de omstandigheid voordoet als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 - rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het individuele geval - een inreisverbod voor de duur van tien jaar kan opleggen in strijd is met de tekst of strekking van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Dit laat onverlet dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om omstandigheden aan te voeren die volgens de vreemdeling relevant zijn voor het bepalen van de duur van het inreisverbod in zijn geval. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris dienen te motiveren welke betekenis aan die omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het inreisverbod.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de individuele omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd onvoldoende bijzonder en zwaarwegend zijn om af te zien van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris heeft in dit kader, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat het door de vreemdeling gepleegde opiumdelict, bezien in het licht van het tijdsverloop sindsdien, nog steeds een ernstige inbreuk op de openbare orde vormt, gelet op de aard van dat delict en het gegeven dat aan de vreemdeling daarvoor een zware straf is opgelegd. Tevens heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling in weerwil van zijn ongewenstverklaring zijn verblijf hier te lande heeft gecontinueerd en dat hij nogmaals een misdrijf heeft gepleegd.
De grief slaagt reeds hierom.
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de duur van het inreisverbod, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het gezinsleven van de vreemdeling, met name de belangen van het minderjarige kind van de vreemdeling en aan zijn medische situatie.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de medische situatie van de vreemdeling. Daarnaast heeft hij, aldus de staatssecretaris, de "guiding principles" als geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, (www.echr.coe.int; hierna: de Boultif- en Üner-criteria) betrokken in de in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te verrichten afweging, waarbij hij uitdrukkelijk is ingegaan op de belangen van het minderjarig kind van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van het minderjarig kind slechts één van de relevante factoren is, die in onderlinge samenhang de uitkomst van vorenbedoelde afweging bepalen.
3.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (hierna: het arrest Nunez) en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het inreisverbod een inmenging vormt in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zodat artikel 8 van het EVRM hem niet noopt tot afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod of verkorting van de duur daarvan. De staatssecretaris heeft bij zijn afweging onder meer de aard en ernst van de misdrijven waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, bezien in het licht van het tijdsverloop sindsdien, betrokken. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling in weerwil van zijn ongewenstverklaring een gezinsleven hier te lande heeft opgebouwd, waarvan de gevolgen voor zijn rekening en risico komen, en dat aangenomen kan worden dat zijn gezin, nu de echtgenote de Nederlandse nationaliteit heeft en de kinderen zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit hebben, hem desgewenst naar Suriname kan volgen. Over het gegeven dat het minderjarig kind speciaal onderwijs behoeft, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat het minderjarig kind, gelet op de brief van het Surinaamse Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, Bureau Speciaal Onderwijs, van 10 augustus 2012, dit onderwijs niet in Suriname kan volgen. Volgens de staatssecretaris zijn voor de vreemdeling, nu hij tot zijn eenentwintigste levensjaar in Suriname heeft gewoond, de banden aldaar nog steeds aanwezig en zijn er mogelijkheden om in Suriname wederom een bestaan, en eventueel een sociaal netwerk, op te bouwen.
Verder blijkt uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 5 februari 2013, aldus de staatssecretaris, dat het uitblijven van behandeling van de klachten van de vreemdeling niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat behandeling van de klachten in Suriname mogelijk is.
3.3. De vreemdeling heeft in beroep onder verwijzing naar de Boultif- en Üner-criteria en het arrest Nunez betoogd dat, gelet op de aard van de door hem gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sindsdien, de Nederlandse nationaliteit van zijn echtgenote en kinderen, en de belangen van het minderjarig kind, het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voorts stelt de vreemdeling onder verwijzing naar een rapport van dr. Kalverboer en drs. Zijlstra van april 2006 dat het minderjarig kind zodanig geworteld is dat van het minderjarig kind niet kan worden gevergd dat het de vreemdeling naar Suriname volgt. Verder heeft de vreemdeling in beroep brieven van de school waar het minderjarig kind speciaal onderwijs volgt, van 13 januari 2011 en 1 juli 2013, overgelegd, waarin is vermeld dat het niet aannemelijk is dat het minderjarig kind in Suriname op dezelfde wijze onderwijs kan volgen en dat, indien het de vreemdeling zou volgen naar Suriname dan wel dat het hier achterblijft, dit grote psychische en fysieke gevolgen voor het minderjarig kind zal hebben. Tevens heeft de vreemdeling een brief van de huisarts van het minderjarig kind van 5 mei 2013 overgelegd, waarin is vermeld dat het bekend is met ernstig eczeem, chronische allergische rhinitis en astmatische bronchitis, waarvoor het medicatie behoeft en specialistische behandeling krijgt. Volgens de huisarts is het niet in het belang van het minderjarig kind om de vreemdeling te volgen naar Suriname, omdat het minderjarig kind bij verergering van zijn klachten, wat regelmatig is gebeurd, is aangewezen op directe behandeling door specialisten. De huisarts stelt dat hij denkt dat deze zorg in Suriname niet aanwezig is, hetgeen hij baseert op de omstandigheid dat hij aldaar is geweest en dat zijn echtgenote de Surinaamse nationaliteit heeft.
3.4. De staatssecretaris heeft zich in het in eerste aanleg uitgebrachte verweerschrift op het standpunt gesteld dat het minderjarig kind weliswaar sinds zijn geboorte in Nederland woont, maar dat niet aannemelijk is dat het zich niet zal kunnen aanpassen, nu het is opgegroeid in een Surinaams gezin, derhalve bekend zal zijn met de Surinaamse cultuur en gewoontes en het daarnaast de taal spreekt. Niet is gebleken dat het minderjarig kind in Suriname geen toekomstmogelijkheden heeft. Dat het daarvoor mogelijk enkele verworvenheden moet opgeven, doet daaraan niet af. Bovendien kan het minderjarig kind, indien ervoor wordt gekozen dat het in Nederland blijft, de vreemdeling tijdens de vakanties bezoeken. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat niet is gebleken dat voor het minderjarig kind geen passend onderwijs beschikbaar is. Daartoe wijst de staatssecretaris nogmaals op de hiervoor onder 3.2. vermelde brief van 10 augustus 2012 waaruit blijkt dat deze scholen wel aanwezig zijn en dat hoewel de leerkrachten niet altijd optimale begeleiding kunnen bieden, het wel mogelijk is particuliere hulp aan te wenden. Verder acht de staatssecretaris het van belang dat uit de brief van de huisarts van 5 mei 2013 weliswaar blijkt dat het minderjarig kind onder behandeling staat wegens diverse klachten, maar dat daaruit niet blijkt dat de benodigde zorg in Suriname niet aanwezig is. Over het meerderjarig kind stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat het meerderjarig is en niet is gebleken van 'more than the normal emotional ties' tussen het meerderjarig kind en de vreemdeling.
3.5. Gezien het hiervoor onder 3.2. weergegeven bestreden besluit, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden vormt om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. De staatssecretaris betoogt voorts, gelet op hetgeen onder 3.2. en 3.4. is weergegeven, terecht dat alle belangen, waaronder die van beide kinderen van de vreemdeling, zijn betrokken in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte afweging en hij daarbij voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de Boultif- en Üner-criteria. De staatssecretaris heeft zich in dat kader niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het uitvaardigen van een inreisverbod in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan het belang van de openbare orde en de omstandigheden dat de vreemdeling in weerwil van zijn ongewenstverklaring zijn gezinsleven hier te lande heeft opgebouwd en dat er geen objectieve belemmeringen bestaan voor het gezin om de vreemdeling te volgen naar Suriname om aldaar hun familie- en gezinsleven voort te zetten. Nu het voorliggende geval in zoverre verschilt van de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest Nunez, kan de vreemdeling zich niet met succes beroepen op dit arrest.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en de artikelen 7, 21 en 24, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
5.1. Het meerderjarig kind valt, nu het reeds de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, niet onder de reikwijdte van het IVRK. Voorts geeft hetgeen hiervoor onder 3.2. en 3.4. is weergegeven er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van het minderjarig kind. Het beroep van de vreemdeling op de artikelen 7 en 24 van het Handvest, zo hier al van toepassing, leidt niet tot een ander oordeel nu deze artikelen overeenkomstig artikel 8 van het EVRM onderscheidenlijk artikel 3 van het IVRK dienen te worden geïnterpreteerd. Voorts faalt het beroep van de vreemdeling op artikel 21 van het Handvest, reeds nu hij dit niet heeft onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat aan kinderen die de asielprocedure hebben doorlopen en vijf jaar in Nederland hebben verbleven in het kader van het kinderpardon een verblijfsvergunning wordt verleend, terwijl de staatssecretaris in zijn geval voorbijgaat aan het belang van het minderjarig kind. In feite wordt het minderjarig kind gedwongen hem te volgen naar Suriname, aldus de vreemdeling.
6.1. Zoals de staatssecretaris in het bestreden besluit niet ten onrechte heeft overwogen, brengt het uitvaardigen van het inreisverbod tegen de vreemdeling niet met zich dat het minderjarig kind eveneens Nederland dient te verlaten. Gelet hierop en nu de vreemdeling zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader heeft onderbouwd, faalt de beroepsgrond.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 november 2013 in zaak nr. 13/4340;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014
466-689.