ECLI:NL:RBDHA:2014:15187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/18698, 14/18695 & 14/18699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en vrijheidsontneming van Somaliër in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De verzoeker, geboren op [geboortedatum], had zijn aanvraag ingediend na te zijn aangekomen in Nederland met een vals Zweeds paspoort, onder druk van een reisagent die dreigde zijn familie te schaden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag ten onrechte had afgewezen en dat de vrijheidsontnemende maatregel die aan de verzoeker was opgelegd, onrechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris onvoldoende was, vooral met betrekking tot de geloofwaardigheid van het relaas van de verzoeker. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker voldoende had aangetoond dat hij onder dwang had gehandeld en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de verzoeker niet had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en reisroute. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de verzoeker recht had op schadevergoeding voor de periode van vrijheidsontneming. De rechtbank wees ook de kosten van de rechtsbijstand toe aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/ 18698 (voorlopige voorziening)
AWB 14 /18695 (beroep)
AWB 14 / 18699 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 augustus 2014
in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
verblijvende in het [locatie],
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts is tegen verzoeker een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 29 juli 2014 aan verzoeker op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nummer 562/2006 (Schengengrenscode) in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van 29 juli 2014 aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 11 augustus 2014 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is in 2009 via zijn oom, bij ioe hij op dat moment inwoonde benaderd om zich aan te sluiten bij Al Shabaab. Verzoeker heeft dit geweigerd en zich vervolgens schuil gehouden. In juli 2009 wilde zijn oom voor de Affrican Union Mission in Somalia (AMISOM) gaan werken. Toen Al Shabaab daarachter kwamen werd de oom vermoord.
In diezelfde periode is een poging gedaan om verzoeker te vermoorden, maar hij heeft de aanslag overleefd. Verzoeker is vervolgens bij een andere oom in de wijk [wijk] gaan wonen tot [datum] 2014. In die periode werd verzoeker regelmatig telefonisch bedreigd door Al Shabaab. In augustus 2013 is verzoeker voor de Verenigde Naties gaan werken als [beroep]. Op [datum] 2014 is verzoeker na zijn huwelijk in een ander huis gaan wonen in de wijk [wijk]. Op [datum] 2014 kwamen leden van Al Shabaab naar dat huis en vermoordden de halfbroer en halfzus van verzoeker. Zij waren op zoek naar verzoeker. Verzoeker werd door zijn echtgenote, die op dat moment thuis was, per sms geïnformeerd over wat er gebeurd was. Verzoeker is naar zijn huis gegaan en heeft zijn halfbroer en halfzus begraven. Daarna heeft verzoeker tot zijn vertrek uit Somalië in een hotel in Mogadishu verbleven. Ook hier kreeg verzoeker bericht van Al Shabaab dat zij wisten waar hij zich bevond, zodat verzoeker Somalië heeft verlaten.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw betrokken. Verzoeker heeft toerekenbaar onvoldoende documenten overgelegd om zijn reisroute vast te stellen en onvoldoende verifieerbare verklaringen over zijn reisroute afgelegd. Verzoekers relaas wordt ongeloofwaardig geacht. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
Verzoeker voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn reisroute vast te kunnen stellen. Van de reis van[plaats] naar Nederland heeft verzoeker zijn vliegticket overgelegd. Verzoeker heeft dit gedeelte op een vals paspoort moeten reizen omdat Nederland Somalische personen zonder machtiging tot voorlopig verblijf niet toelaat. Eiser heeft na zijn binnenkomst wel meteen zijn originele door verweerder echt bevonden Somalische paspoort en identiteitskaart overgelegd. Naar aanleiding van het door verzoeker overgelegde vliegticket heeft verweerder een kopie van het valse paspoort kunnen achterhalen. Verzoeker heeft door het overleggen van zijn gebruikte vliegticket een document overgelegd waardoor de reisroute vastgesteld kon worden. Voorts heeft verzoeker volledige medewerking verleend bij de vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Ten onrechte stelt verweerder dat verzoeker onvoldoende informatie over zijn reis van[plaats] naar Amsterdam heeft gegeven. Verzoeker heeft het valse, Zweedse paspoort moeten verscheuren van de reisagent omdat er sprake was van dwang. Zou hij dat niet doen, dan zou zijn vrouw en kinderen iets overkomen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het niet overhandigen van het paspoort, ondanks deze expliciete dreiging van moord op zijn vrouw en kinderen, terwijl de reisagent is achtergebleven en de familie kent, toch toerekenbaar is. Verweerder heeft daarom ten onrechte de toets van de positieve overtuigingskracht gehanteerd.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, omdat hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met gebruikte grensoverschrijdingsdocumenten, noch voldoende andere reisbewijzen. Verzoeker heeft verklaard voor zijn reis van [plaats] naar Amsterdam gebruik te hebben gemaakt van een vervalst Zweeds paspoort. Ook heeft hij verklaard in het bezit te zijn geweest van een vliegticket voor deze reis. Verzoeker heeft verklaard dat hij deze documenten op het advies van zijn reisagent in het vliegtuig, onderweg naar Nederland, heeft verscheurd en weggegooid. Verzoeker is echter verplicht om optimale medewerking te verlenen aan de beoordeling van zijn aanvraag, zodat deze handelswijze hem wordt aangerekend. Verzoeker heeft weliswaar verklaard dat de reisagent hem heeft gedreigd dat hij zijn familie iets zou aandoen, maar uit de verklaring van verzoeker blijkt dat de reisagent niet is meegereisd naar Nederland. Nu verzoeker zijn reis zelfstandig heeft vervolgd, mocht van hem worden verwacht dat hij na aankomst direct de bescherming van de Nederlandse autoriteiten zou inroepen onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten. Voorts doet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het feit dat iemand afhankelijk is van zijn reisagent niets af aan de op hem rustende verplichting om optimale medewerking te verlenen bij het vaststellen van de reisroute. Verzoeker heeft door het voornoemde reisdocument en ticket niet over te leggen en door op onvoldoende wijze te trachten deze in zijn bezit te krijgen niet aan deze voorwaarde voldaan. Dat de Koninklijke Marechaussee na onderzoek heeft vastgesteld dat verzoeker afkomstig is van een vlucht uit [plaats] maakt het vorenstaande niet anders. Het is immers niet de verdienste van verzoeker dat zijn reisroute is achterhaald. Ook heeft verzoeker onvoldoende verifieerbare informatie over zijn reis van [plaats] naar Amsterdam kunnen geven omdat hij niet weet hoe lang de reis heeft geduurd en hij slechts vermoedens heeft uitgesproken over zijn stoelnummer.
5.2
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de stelling van verzoeker dat hij voldoende verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de duur van zijn reis van [plaats] naar Amsterdam en over zijn stoelnummer wordt gevolgd. Voorts werpt verweerder niet meer aan verzoeker tegen dat hij het gebruikte vliegticket van de reis van [plaats] naar Amsterdam niet heeft overgelegd. Tussen partijen is daarom alleen nog in geschil de vraag of verzoeker toerekenbaar het valse Zweedse paspoort niet heeft overgelegd.
5.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de motivering van verweerder in het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is. Dat verzoekers stelling dat sprake was van dwang omdat zijn familie met de dood werd bedreigd, niet wordt gevolgd omdat uit verzoekers verklaring blijkt dat de reisagent niet is meegereisd naar Nederland, kan op dit punt geen deugdelijke motivering inhouden. De omstandigheid dat de reisagent niet is meegereisd met verzoeker, brengt immers juist met zich dat de bedreiging van verzoekers familie reëler werd, omdat de reisagent hierdoor in de nabijheid van verzoekers familie bleef.
5.4
Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw een aanvullend standpunt ingenomen, te weten dat het voor de reisagent onmogelijk was om vast te stellen of verzoeker wel of niet het paspoort had vernietigd, waardoor de gestelde dwang niet aannemelijk is. Daarbij stelt verweerder dat de aanname van verzoeker dat de reisagent door onderzoek naar het paspoort traceerbaar zou zijn, niet is aangetoond.
5.4.1
Verzoeker heeft in reactie hierop aangevoerd dat het niet aan verzoeker is om aan te tonen dat de reisagent door het paspoort traceerbaar zou zijn, maar dat het erom gaat dat verzoeker bang was dat de reisagent traceerbaar zou zijn omdat hij het paspoort heeft geregeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verzoeker kan worden gevolgd, zodat in verweerders aanvullend standpunt geen reden is gelegen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten.
6. Aangezien hiervoor is geoordeeld dat verweerders motivering ten aanzien van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw geen stand houdt, heeft verweerder ten onrechte bij de beoordeling van het relaas van verzoeker de toets van de positieve overtuigingskracht gehanteerd. De vraag rijst vervolgens of het relaas van verzoeker op hoofdlijnen consistent is en past in hetgeen uit objectieve bronnen bekend is over de situatie in het land van herkomst.
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ter zitting drie tegenwerpingen van de aan verzoeker in het bestreden besluit tegengeworpen wisselende verklaringen heeft laten vallen, zodat nog elf punten resteren, waarop verweerder het asielrelaas van verzoeker vaag en/of bevreemdingwekkend acht. Verzoeker heeft er - door verweerder onweersproken - op gewezen dat van deze elf punten er acht betrekking hadden op de gestelde moord op verzoekers oom en de door Al Shabaab in 2009, in verband hiermee, gepleegde aanslag op verzoekers leven. Verzoeker heeft echter in het nader gehoor (pagina 8) en in de correcties en aanvullingen van 8 augustus 2014 verklaard dat de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Somalië de gebeurtenissen in 2014 waren, te weten de bedreigingen door Al Shabaab en de aanval op zijn woning in verband met zijn [beroep] werkzaamheden voor de Verenigde Naties. Slechts drie verklaringen van verzoeker hieromtrent heeft verweerder vaag en/of bevreemdingwekkend geacht. Voorts heeft verweerder ter zitting geen subsidiair standpunt ingenomen naar aanleiding van de vraag of verzoekers relaas ook ongeloofwaardig dient te worden geacht indien niet de toets van de positieve overtuigingskracht gehanteerd wordt. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de in het bestreden besluit gehanteerde motivering ten aanzien van de geloofwaardigheid van verzoekers relaas onvoldoende is.
7. Het beroep zal reeds hierom gegrond worden verklaard. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de voorzieningenrechter niet toe
.Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Awb. Daaruit vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover dat een terugkeerbesluit inhoudt en daarbij een inreisverbod is opgelegd eveneens geen stand houdt. Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.461,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van verzoeker.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
10. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij ingevolge artikel 106, eerste lid, Vw aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
11. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
12. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat de oplegging van de maatregel niet rechtmatig is. Eiser heeft ter zitting echter tevens verklaard dat hij tegen de toegangsweigering waarop de maatregel mede is gebaseerd, geen rechtsmiddel heeft ingesteld zodat deze in rechte vaststaat. De rechtbank zal daarom uitgaan van de rechtmatigheid van de toegangsweigering.
12.1
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 22 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BW6799, herhaald in de uitspraken van 11 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3600 en CA3601, overweegt de rechtbank dat, gelet op het door verweerder gevoerde beleid, in geval aan een asielzoeker de (verdere) toegang is geweigerd, het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel kan rechtvaardigen. Gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd kunnen, behoudens door de asielzoeker te stellen zeer bijzondere omstandigheden, worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, van richtlijn 2003/9/EG (de Opvangrichtlijn). Aangezien eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, rechtvaardigde het grensbewakingsbelang naar het oordeel van de rechtbank de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Eisers verzoek om schadevergoeding over de periode vanaf de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel tot het bestreden besluit wordt daarom afgewezen.
13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel na het bestreden besluit onrechtmatig is. Eiser heeft onder dwang van de reisagent het valse Zweedse paspoort moeten verscheuren. Voorts kan eiser niet verweten worden dat hij gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort om Nederland in te kunnen reizen omdat hij als asielzoeker geen visum voor Nederland zou krijgen. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU9583) en stelt dat hij zich na inreis meteen heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten met zijn juiste identiteit en ter onderbouwing daarvan zijn authentiek bevonden paspoort heeft overgelegd. Ten slotte blijkt uit de enkele omstandigheid dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan niet dat hij hierdoor de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
13.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er gronden zijn voor het oordeel dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert zodat aanleiding bestaat om de opgelegde maatregel voort te zetten. Eiser heeft immers:
- zich zonder noodzaak ontdaan van zijn reis- of identiteitspapieren;
- in het Nederlandse rechtsverkeer gebruikt gemaakt van valse of vervalste documenten;
- geen vaste woon- of verblijfplaats en;
- onvoldoende middelen van bestaan tot zijn beschikking.
13.2
De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft hiervoor in rechtsoverweging 5 geoordeeld dat de motivering in het bestreden besluit omtrent het toerekenen van het niet overleggen van het valse Zweeds paspoort onvoldoende is. De rechtbank neemt deze overweging over en maakt deze tot de hare zodat niet is komen vast te staan dat eiser zich, gelet op de uitgeoefende dwang door de reisagent, zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitspapieren.
13.3
Voorts heeft de Afdeling in de door eiser aangehaalde uitspraak van 21 december 2011 overwogen dat het gebruik maken van een vals of vervalst document niet aan een vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag kan worden gelegd, indien het valse of vervalste document uitsluitend is gebruikt om Nederland binnen te komen, de vreemdeling kort na binnenkomst te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen en daarbij niet heeft ontkend dat het document vals of vervalst is. Onder deze omstandigheden bestaat immers geen grond voor het oordeel dat uit dit gebruik van valse of vervalste documenten kan worden afgeleid dat het gevaar bestaat dat de vreemdeling de voorbereiding of de terugkeer van de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft het valse Zweedse paspoort slechts gebruikt om Nederland in te reizen, nu gesteld is, en niet door verweerder betwist, dat hij met zijn eigen Somalische paspoort zonder visum, Nederland niet in kon reizen. Voorts heeft eiser zich in Nederland meteen gemeld bij de autoriteiten en zijn juiste identiteit en paspoort overgelegd en verklaard dat hij in Nederland een asielaanvraag wenste in te dienen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd dat eiser in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van een vals document. De stelling van verweerder ter zitting dat het Openbaar Ministerie in sommige gevallen, na afwijzing van de asielaanvraag, tot strafvervolging overgaat, leidt niet tot een ander oordeel aangezien bij uitspraak van heden het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag wordt vernietigd, zodat nog niet in rechte is komen vast te staan dat eisers asielaanvraag zal worden afgewezen.
13.4 Ten slotte acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen, onvoldoende om vast te stellen dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, zodat de vrijheidsontnemende maatregel evenmin enkel hierop gebaseerde kon worden.
14. Gelet op het voorgaande is de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel na het besluit van 11 augustus 2014 onrechtmatig.
15. Eiser komt daarom met toepassing van artikel 106 Vw in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding. Voor het verblijf van eiser in het [locatie] wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser op € 1.200,- (15 dagen).
16. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 487,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.461,- te betalen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden;
- draagt verweerder op € 1.200,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 487,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 26 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.200,-. Aldus gedaan op 26 augustus 2014, door mr. S. Kleij, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.