201104293/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 5 april 2011 in zaak nr. 11/10186 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang, overwogen dat uit de dossierstukken blijkt dat de vreemdeling op 9 maart 2011 te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen en hiervan gedurende het gehoor op 22 maart 2011 opnieuw melding heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is, omdat deze in strijd is met, in onderlinge samenhang gelezen, artikel 8, aanhef en onder f en m, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), artikel 7 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) en punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
In de eerste grief klaagt de minister, samengevat, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, gelet op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in het arrest van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (hierna: het arrest Kadzoev; www.curia.europa.eu) heeft overwogen, een bewaring met het oog op verwijdering en een bewaring van een asielzoeker onder afzonderlijke rechtsregelingen vallen. Dat betekent evenwel niet, gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 10 april 2010 in zaak nr. 201000508/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, dat een asielzoeker niet in bewaring kan worden gesteld, hetgeen de rechtbank evenmin heeft onderkend, aldus de minister.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3; www.raadvanstate.nl) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
Niet in geschil is dat uit het op 22 maart 2011 opgemaakte proces-verbaal van gehoor blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen. Daarmee is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling ook in voormelde uitspraak heeft overwogen moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te vallen.
Dat betekent in deze zaak dat de vreemdeling, nu zij op 22 maart 2011 in persoon tegenover een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee heeft verzocht om haar internationale bescherming te verlenen, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.
2.2.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vreemdeling op 22 maart 2011 ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. De vreemdeling had krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring moeten worden gesteld. Dit is alsnog gebeurd op 26 maart 2011, dus binnen de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn.
Zoals de Afdeling in de door de minister aangehaalde uitspraak heeft overwogen, voor zover thans van belang, kan uit de punten 45 en 48 van het arrest Kadzoev niet worden afgeleid dat het Hof de bewaring van een asielzoeker, indien deze met het oog op verwijdering is opgelegd, in strijd met artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, acht. Voormeld arrest noopt niet tot de conclusie dat een asielzoeker niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld en ook overigens worden met een bewaring van een asielzoeker krachtens artikel 59 van de Vw 2000 de grenzen van artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn niet overschreden, aldus deze uitspraak.
2.2.3. De minister klaagt dan ook terecht, samengevat, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op de bewaring van de vreemdeling, die met het oog op verwijdering is opgelegd, de Procedurerichtlijn van toepassing is, die aan een zodanige bewaring niet in de weg staat.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 22 maart 2011, die is voortgezet op 26 maart 2011, beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat, gelet op de Terugkeerrichtlijn, de omstandigheid dat zij is veroordeeld terzake een misdrijf niet aan de bewaring ten grondslag mag worden gelegd.
2.4.1. Gelet op hetgeen onder 2.2.3 is overwogen, is de richtlijn niet op de vreemdeling van toepassing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 december 2011 in zaak nr. 201106984/1/V3; www.raadvanstate.nl) worden de beroepsgronden thans nog los van de richtlijn beoordeeld. Nu aan de beroepsgrond de veronderstelling ten grondslag ligt dat de richtlijn op de vreemdeling van toepassing is, faalt deze reeds daarom.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2009 in zaak nr. 07/10516 (LJN BI1325) het gebruik maken van een vals of vervalst document niet aan de bewaring ten grondslag mag worden gelegd.
2.5.1. Volgens voormeld arrest van de Hoge Raad, onder meer herhaald in het arrest van 8 maart 2011 in zaak nr. 09/02786 (LJN BO2915), is strafrechtelijke vervolging van vluchtelingen wegens het bezit en/of gebruik van valse of vervalste documenten, onder nadere voorwaarden, in strijd met artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag.
2.5.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag zullen de Verdragsluitende Staten geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
2.5.3. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het gebruik maken van een vals of vervalst document niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd, indien het valse of vervalste document uitsluitend is gebruikt om Nederland binnen te komen, de vreemdeling kort na binnenkomst te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen en daarbij niet heeft ontkend dat het document vals of vervalst is. Onder deze omstandigheden bestaat immers geen grond voor het oordeel dat uit dit gebruik van valse of vervalste documenten kan worden afgeleid dat het gevaar bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
De vreemdeling is op 20 februari 2011 ingereisd en heeft op 22 maart 2011 ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen. Onder deze omstandigheden heeft de vreemdeling niet kort na binnenkomst verklaard dat zij een asielaanvraag wil indienen, zodat het gebruik maken van een vals of vervalst document aan de bewaring ten grondslag kon worden gelegd.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft tevens aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu het gehoor in de asielprocedure te laat is gehouden en het besluit over de door haar ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen reeds genomen had kunnen zijn.
2.6.1. De vreemdeling is op 22 maart 2011 in bewaring gesteld. Nu zij op 26 maart 2011 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, het eerste gehoor op diezelfde dag heeft plaatsgevonden, het nader gehoor op 2 april 2011 heeft plaatsgevonden en de minister ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat op korte termijn een besluit wordt verwacht, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 maart 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2011 in zaak nr. 11/10186;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011
347-699.
Verzonden: 21 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,