ECLI:NL:RBDHA:2014:15186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/4973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van gezinsleven en privéleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die was afgewezen, en daarnaast was zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken. Tevens was er een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, hoorplicht of eerlijke procesgang. De rechtbank concludeerde dat de emotionele banden tussen eiser en zijn broers en zuster niet meer dan normaal waren en dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven met zijn vriendin buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn gezinsleven en privéleven in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14 / 4973
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 november 2014
in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: S. Mooij, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” afgewezen. Voorts is de verleende verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf” met terugwerkende kracht ingetrokken tot 17 januari 2011. In het primaire besluit is tevens een inreisverbod voor de duur van tien jaar jegens eiser uitgevaardigd.
Bij besluit van 27 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen de twee broers van eiser, [naam 1] en[naam 2], zijn zuster, [naam 3] en zijn vriendin, mevrouw [naam 4].

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is op zevenjarige leeftijd naar Nederland gekomen en hij is op [datum] 1997 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn ouders.
De beperking waaronder de vergunning is verleend is met ingang van 22 juli 2003 gewijzigd in “voortgezet verblijf”, welke vergunning een geldigheidsduur had tot 13 april 2007 en aansluitend is verlengd tot 13 april 2012.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van eiser terecht niet is verlengd en dat deze tevens terecht is ingetrokken. Gebleken is immers dat eiser bij arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 30 november 2012 onherroepelijk is veroordeeld tot respectievelijk 18 maanden gevangenisstraf voor diefstal (pleegdatum [datum] 2009) en 30 maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en medeplegen van poging tot zware mishandeling (pleegdatum [datum] 2011). Deze veroordelingen vormen een overschrijding van de toepasselijke norm, zoals deze is neergelegd in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Op grond van het zeventiende lid van voornoemd artikel wordt een aanvraag niet afgewezen indien dit strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen hier niet het geval is. Weliswaar is sprake van een familieband tussen eiser en zijn broers en zuster, maar er is geen sprake van ‘more than normal emotional ties’. Met betrekking tot het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin, mevrouw [naam 4], overweegt verweerder dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De afwijzing van de onderhavige aanvraag levert evenmin schending op van artikel 8 EVRM in verband met het privéleven van eiser. De door eiser opgebouwde persoonlijke, sociale en economische banden zijn niet van dien aard dat zij leiden tot het aannemen van privéleven dat beschermd moet worden.
Eiser dient Nederland voorts onmiddellijk te verlaten. Aan eiser wordt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 66a, zevende lid, Vw een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het jegens eiser uitvaardigen van een inreisverbod.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aanvraag terecht is afgewezen dan wel de verblijfsvergunning terecht is ingetrokken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning daarom beoordelen alsof dit is gericht tegen het inreisverbod.
4. Eiser voert allereerst aan dat hem een eerlijke procesgang is ontnomen en onderbouwt dat als volgt. Het nut van het organiseren van een hoorzitting is volledig komen te vervallen nu zijn zaak alleen op grond van de stukken is afgedaan en niet op grond van hetgeen is besproken (en non-verbaal vertoond) tijdens de hoorzitting. De secretaris tijdens de hoorzitting op 18 december 2013 bleek namelijk per 1 januari 2014 niet meer bij verweerder werkzaam. De voorzitter van de hoorzitting, mevrouw [naam 5], zou de beslissing op bezwaar in zijn plaats schrijven. Zij heeft de gemachtigde telefonisch bericht op 5 februari 2014 dat het bezwaar gegrond was maar dat zij nog een autorisatie van haar resumptor, de heer[naam 6], nodig had. De heer [naam 6] was niet bij de hoorzitting aanwezig. Later bleek dat de resumptor de beslissing had afgekeurd en dat mevrouw [naam 5] de beslissing diende te herschrijven. Duidelijk moet zijn dat de uitkomst van de zaak in het voordeel van eiser was uitgevallen, indien de secretaris van de hoorzitting nog steeds in dienst was geweest bij verweerder. Mevrouw [naam 5] was dan namelijk de resumptor geweest en zij had het bezwaar gegrond verklaard. Uit de geschetste gang van zaken kan worden afgeleid dat de twee personen die verweerder vertegenwoordigden tijdens de hoorzitting van mening zijn en waren dat de in het kader van artikel 8 EVRM te verrichten belangenafweging in het voordeel van eiser moest uitvallen. Door een interne en voor verweerder voorzienbare wisseling van medewerkers is de belangenafweging echter in het nadeel van eiser uitgepakt. Eiser heeft om die reden ook een klacht ingediend bij verweerder. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat zij met deze beroepsgrond een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, schending van de hoorplicht en dat het handelen van verweerder in strijd is met de eerlijke procesgang.
4.1
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet slaagt omdat verweerder juist zorgvuldig heeft gehandeld door in een zaak als deze, waarbij een belangenafweging plaatsvindt en eenduidig handelen van de zijde van verweerder daarom van belang is, ruggenspraak te houden. Dat de resumptor niet bij de hoorzitting betrokken was, doet daar niet aan af omdat hij wel het schriftelijk verslag van de hoorzitting had en mevrouw [naam 5] wel bij de hoorzitting aanwezig was. Evenmin is sprake van schending van de hoorplicht of schending van een eerlijke procesgang. Een hoorzitting heeft immers plaatsgevonden en eiser heeft daar alles naar voren kunnen brengen en die informatie is ten volle bij de beoordeling betrokken. Dat een medewerker van verweerder uit dienst is gegaan en niet bij de uiteindelijke besluitvorming is betrokken, maakt niet dat informatie verloren is gegaan, aangezien een verslag van de hoorzitting is gemaakt dat bij de beoordeling is betrokken. Een telefonische mededeling van een medewerkster over een concept besluit levert ook geen schending op van het vertrouwensbeginsel.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de handelwijze van verweerder onzorgvuldig is geweest. De hoorplicht is niet geschonden en evenmin is in strijd met een eerlijke procesgang gehandeld. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden en eiser heeft tijdens deze hoorzitting alles naar voren kunnen brengen. Voorts was mevrouw [naam 5], de medewerkster die het bestreden besluit heeft geconcipieerd, bij de hoorzitting aanwezig. Hetgeen eiser tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht is vastgelegd in een verslag. Niet is gebleken dat informatie verloren is gegaan of dat verweerder informatie die eiser tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht niet bij de beoordeling heeft betrokken. De stelling dat het nut van het organiseren van een hoorzitting volledig is komen te vervallen omdat eisers zaak alleen op grond van de stukken is afgedaan en niet op grond van hetgeen is besproken (en non-verbaal vertoond) tijdens de hoorzitting, volgt de rechtbank daarom niet. Voorts moet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake zijn van een ongeclausuleerde, uitdrukkelijk en ondubbelzinnige toezegging door verweerder. Nu verweerder in reactie op de door eiser ingediende klacht heeft toegelicht, hetgeen overigens niet door eiser is betwist, dat mevrouw [naam 5] uitdrukkelijk aan eiser te kennen heeft gegeven dat sprake was van een concept besluit, is geen sprake van een ongeclausuleerde toezegging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom ook.
5. Eiser voert – samengevat – aan dat de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur verleende verblijfsvergunning en de intrekking van de hem verleende vergunning, derhalve het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op bescherming van zijn familieleven met zijn broers en zuster, zijn gezinsleven met zijn vriendin en privéleven de volgende omstandigheden naar voren gebracht. Eiser heeft sinds augustus 1997 ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad. De vader van eiser is in[datum] overleden en in[datum] overleed zijn moeder. Eiser en zijn broers en zuster zijn daarna ondergebracht bij een voogd in [plaats]. Vervolgens heeft Bureau Jeugdzorg zich tijdelijk over eiser en zijn jongste broer ontfermd. Indien Bureau Jeugdzorg toentertijd actie had ondernomen, was eiser inmiddels in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met de aantekening EG-langdurig ingezetene, hetgeen ten tijde van het uitvaardigen van het inreisverbod jegens eiser tot een andere belangenafweging zou hebben geleid. De oudste broer is vervolgens gaan werken en eiser is met zijn broer en zuster bij hem gaan wonen. Eiser heeft hierdoor een zeer sterke band met zijn broers en zuster. Eiser heeft zijn havo opleiding in 2008 afgerond. Vervolgens heeft hij een hbo opleiding gevolgd aan Hogeschool[naam 7]. Deze opleiding heeft eiser niet afgemaakt, maar hij is voornemens om zich weer in te schrijven zodra hij op vrije voeten komt. Eiser heeft ten slotte sinds 2008, dus voor het plegen van de delicten, een vaste en affectieve relatie met mevrouw [naam 4], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser heeft geen familieleden in Marokko waarmee nog contact bestaat. Eiser heeft in beroep bovendien het medisch dossier van zijn broer[naam 2] overgelegd, waaruit blijkt dat zijn broer lijdt aan de ziekte Multiple Sclerose (MS).
Ten aanzien van het beroep op schending van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM voert eiser aan dat niet valt in te zien dat een kind dat vanaf zijn zevende jaar rechtmatig in Nederland verblijft, geen sociale en culturele banden zou aangaan met Nederland. Tijdens de basisschool en de middelbare school wordt een kind geacht deel te nemen aan allerhande schoolactiviteiten en wordt het kind onderwezen in de Nederlandse taal. Het gaat hier om een periode van zijn zevende tot zijn drieëntwintigste jaar, oftewel om een cruciale en vormende fase in zijn leven. Dat eiser momenteel geen economische bijdrage levert, is te verklaren vanuit het feit dat hij nog in strafrechtelijke detentie zit. Eiser heeft aangegeven dat hij na zijn vrijlating zijn hbo studie zal oppakken en afronden, waarna hij de Nederlandse arbeidsmarkt zal betreden. Voorts was eiser respectievelijk negentien en eenentwintig jaar oud toen hij de misdrijven pleegde. Eiser wijst op de invoering van het adolescentenstrafrecht in april van dit jaar, hetgeen zijn oorsprong vindt in de erkenning dat de hersenen van jongvolwassenen nog onvolgroeid zijn. Mede gelet op de problematische familiegeschiedenis van eiser, was zijn brein onderontwikkeld op het moment dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de delicten waarvoor hij is veroordeeld. Gelet hierop heeft eiser met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid nooit de gevolgen van het plegen van de delicten voor zijn rechtmatig verblijf in Nederland kunnen overzien. Eiser heeft in beroep een brief van Defence for Children van 30 september 2014 overgelegd waarin wordt toegelicht dat het bestreden besluit in strijd is met 8 EVRM, omdat het besluit eisers proces van herintegratie in de maatschappij doorbreekt.
Ter onderbouwing van zijn aanspraak op de bescherming van artikel 8 EVRM heeft eiser verwezen naar de volgende arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens (het Hof):
- Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk van 10 april 2012 (ECLI:NL:XX:BW5089);
- Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk van 24 februari 2010 (JV 2010/27);
- A.H. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 20 december 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BV1625);
- A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 12 januari 2010 (JV 2010/56);
- Shala tegen Zwitserland van 15 november 2012 (ECLI:NL:XX:BY7835);
- De Souza Ribeiro tegen Frankrijk van 13 december 2012 (ECLI:NL:XX:BZ0186);
- Samsonnikov tegen Estland van 3 juli 2012 (ECLI:NL:XX:BX6218);
- Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013 (JV 2013/246);
- Boussara tegen Frankrijk van 23 september 2010 (JV 2010/433);
- Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (JV 2008/267);
- A.A. tegen het Verenigd Koninkrijk van 20 september 2011 (JV 2011/484);
- Hamidovic tegen Italië van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BY9661).
5.1.
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat verweerder alle door hem aangevoerde belangen weliswaar heeft betrokken bij de beoordeling, maar de weging van deze belangen ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
5.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
5.2.1
Ten aanzien van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn broers en zuster erkent verweerder dat zij een sterke band hebben gekregen na het overlijden van hun ouders. Echter, niet is gebleken dat tussen eiser, zijn broers en zuster sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. Van de in dat verband benodigde afhankelijkheid is niet gebleken. Uit de door eiser in beroep overgelegde medische informatie ten aanzien van zijn jongere broer blijkt ook niet dat sprake is van meer dan de gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en de overige familieleden.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat naar zijn inzicht wel sprake is van gezinsleven tussen eiser en mevrouw [naam 4]. Weliswaar is sprake van inmenging in dit gezinsleven, maar bij de afweging van alle belangen wordt aan het algemene belang van de samenleving meer waarde gehecht dan aan de belangen van eiser en zijn partner. Verweerder heeft getoetst aan de ‘guiding principles’ genoemd in de arresten van het Hof inzake Boultif tegen Zwitserland (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) en daarbij zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser toen hij negentien en twintig jaar oud was, tot twee maal toe, waardoor sprake is van recidive, een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvoor hem forse straffen zijn opgelegd. De rechtbank heeft bij de oplegging van deze straffen het reclasseringsadvies van 24 oktober 2012 betrokken, waarin is toegelicht dat eiser geen simpele jeugd heeft gehad. In eisers voordeel weegt verweerder mee dat hij op zevenjarige leeftijd in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, hij hier ter lande is opgegroeid en naar school is gegaan. Daar staat tegenover dat eiser heeft verklaard dat hij Marokko eens in de zoveel jaren heeft bezocht, dat niet is onderbouwd dat hij daar geen verdere familie heeft en dat hij als volwassene geacht wordt zich in Marokko te moeten kunnen vestigen en aarden. Ook is niet gebleken dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met mevrouw [naam 4] buiten Nederland uit te oefenen. Hetgeen mevrouw [naam 4] hieromtrent heeft gesteld, is niet onderbouwd zodat dit niet gevolgd wordt. Eiser wordt geacht sterkere banden te hebben met Nederland dan met Marokko, maar daaraan komt geen doorslaggevend gewicht toe, gelet op eisers antecedenten en het gevaar van recidive. De omstandigheid dat eiser, gelet op de strafrechtelijke vonnissen, de mogelijkheid wordt geboden om te herintegreren in de Nederlandse maatschappij speelt geen rol in de beoordeling en het arrest Maslov, waar eiser in dit kader een beroep op doet, is niet met de zaak van eiser vergelijkbaar. De omstandigheid dat eiser wellicht een ander verblijfsrecht gehad zou hebben indien Bureau Jeugdzorg destijds actie had ondernomen op dit punt, is evenmin een bijzondere omstandigheid die in het kader van de belangenafweging een rol speelt. Verweerder is uitgegaan van de verblijfsstatus die eiser daadwerkelijk had.
5.2.2
Verweerder stelt zich ten aanzien van het beroep op schending van het privéleven op het standpunt dat weliswaar sprake is van opgebouwd privéleven van eiser in Nederland, maar dat de door eiser opgebouwde persoonlijke, sociale en economische banden niet van dien aard zijn dat sprake is van privéleven dat beschermd dient te worden op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij weegt verweerder mee dat eiser, door het begaan van de ernstige misdrijven, op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving, hetgeen afbreuk doet aan de hechtheid van zijn sociale en culturele banden met Nederland. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de stelling in het bestreden besluit dat eiser leerplichtig was en dat eiser met het volgen van een hbo-studie zijn privéleven in Nederland daarom niet heeft geïntensiveerd, niet langer wordt gehandhaafd. Naast de banden met zijn broers, zuster en vriendin is echter niet gebleken van verdere belangrijke sociale contacten. Ook is niet gebleken dat eiser een bijdrage levert aan de Nederlandse economie. Ten aanzien van zijn banden met Marokko wordt overwogen dat eiser daar is geboren en de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft verklaard dat hij Marokko nog meermalen heeft bezocht sinds hij in Nederland verblijft. Van eiser als volwassene mag verwacht worden dat hij in staat is om een bestaan in Marokko op te bouwen. Hoewel eiser aangeeft de taal slechts gebrekkig te spreken, kan eiser de taal daar weer oppakken. Voor zover in Marokko een sociaal netwerk ontbreekt, stelt verweerder dat van een sterk sociaal netwerk in Nederland evenmin is gebleken. Bovendien heeft eiser een halfzus in Marokko wonen.
Voor zover eiser een beroep doet op zijn positie als adolescent, stelt verweerder dat het adolescentenstrafrecht pas op 1 april 2014 is ingevoerd, zodat het ten tijde van de door eiser gepleegde misdrijven nog niet gold. Voorts kan een oordeel over de strafoplegging alleen in de strafrechtelijke procedure aan de orde komen en niet in de onderhavige procedure. Ten slotte was eiser ten tijde van het plegen van de delicten negentien en twintig jaar oud, maar heeft de rechtbank er toch voor gekozen om eiser te berechten volgens het volwassenenrecht, waaruit blijkt dat de rechtbank eiser volledig verantwoordelijk acht voor zijn daden. Een beroep op de jonge leeftijd waarop eiser tot zijn daden kwam, kan daarom niet meewegen in het kader van artikel 8 EVRM.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit, en de daarop gegeven toelichting ter zitting, met voorgaande motivering niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het algemeen belang van de samenleving bij afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, intrekking van de verleende verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod, meer waarde wordt gehecht dan aan het belang van eiser bij uitoefenen van familie-, gezins- en privéleven in Nederland. Daartoe is redengevend dat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat weliswaar is gebleken dat sprake is van een hechte band tussen eiser en zijn broers en zuster, maar dat niet is gebleken dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’, waardoor het familieleven beschermd dient te worden op grond van artikel 8 EVRM. Uit de door eiser in beroep overgelegde medische informatie omtrent zijn broer blijkt dit evenmin.
Ten aanzien van het gezinsleven met mevrouw [naam 4] heeft verweerder, met inachtenming van de ‘guiding priciples’ uit de arresten Boultif en Üner, zwaar in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser recent op negentien en twintigjarige leeftijd tweemaal een ernstige delicten heeft gepleegd, waarvoor hem forse straffen zijn opgelegd en dat niet is onderbouwd dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met mevrouw [naam 4] buiten Nederland uit te oefenen. De omstandigheid dat eiser wellicht een ander verblijfsrecht gehad zou hebben indien Bureau Jeugdzorg destijds actie had ondernomen op dit punt, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden, omdat eiser na zijn achttiende zelf verantwoordelijk geacht kan worden voor zijn verblijfsstatus en hij evenmin nadien zelf een aanvraag om een andere verblijfsvergunning heeft ingediend.
Ten slotte heeft verweerder bij de beoordeling of sprake is van te beschermen privéleven , ondanks het door eiser opgebouwde privéleven in Nederland, wederom zwaar in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat eiser recent in een korte periode twee ernstige delicten heeft gepleegd, waarvoor hem met toepassing van het volwassenenstrafrecht, forse straffen zijn opgelegd. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat het feit de strafrechter, ondanks eisers leeftijd en de toen al bestaande mogelijkheid om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht, er toch voor gekozen heeft om eiser te berechten volgens het volwassenenstrafrecht. Een beroep op de jonge leeftijd waarop eiser tot zijn daden kwam, behoeft daarom in het kader van de op grond van artikel 8 EVRM benodigde belangenafweging niet in zijn voordeel mee te wegen. Verweerder heeft ook relevant mogen achten dat niet is gebleken eiser zich in Marokko niet zal kunnen handhaven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag tot verlening van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en intrekking van de verblijfsvergunning tot 17 januari 2011 en derhalve het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Het beroep van eiser op bovengenoemde arresten van het Hof leidt niet tot een ander oordeel, nu die zaken, mede gelet op de door eiser gepleegde delicten en de hem opgelegde straffen, onvoldoende vergelijkbaar zijn.
6. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot vernietiging van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.
6.1
Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep van eiser, voor zover het zich richt tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”, alsmede tegen de intrekking van genoemde verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 17 januari 2011, niet-ontvankelijk is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het inreisverbod, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”, alsmede tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” met terugwerkende kracht tot 17 januari 2011, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en M.J.C. Beerse, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel