ECLI:NL:RBDHA:2014:15013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake vergunninghoudersparkeren

Op 10 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser [X] en het college van Burgemeester en Wethouders van Rijswijk. Eiser had beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een beslissing te nemen op zijn bezwaar van 6 mei 2014, dat gericht was tegen de weigering om een besluit te nemen op zijn verzoek van 27 februari 2014. Verweerder had op 2 september 2014 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, met het argument dat tegen besluiten waarbij gebieden voor vergunninghoudersparkeren zijn aangewezen, geen bezwaar en beroep openstaat, omdat deze besluiten berusten op een wettelijk voorschrift inzake belastingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Aanwijzingsbesluit, dat op 4 maart 2014 was genomen, een concretiserend besluit van algemene strekking is en dat hiertegen wel bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard en dat verweerder alsnog een inhoudelijk besluit moet nemen op het verzoek van eiser van 27 februari 2014 en op het bezwaar van 6 mei 2014. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 2 september 2014. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser en het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid tot bezwaar en beroep tegen concretiserende besluiten van algemene strekking, vooral in het kader van gemeentelijke parkeerregulering. De rechtbank heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de rechtsbescherming van burgers tegen besluiten van het gemeentebestuur.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/5422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2014 in de zaak tussen

[X], te [P], eiser

en

het college van Burgemeester en Wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigden: mr. V. van Oudenhoven en drs. A.N.P de Jong).

Procesverloop

Op 24 juni 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een beslissing te nemen op zijn bezwaar van 6 mei 2014, gericht tegen de weigering van verweerder om een besluit te nemen op zijn verzoek van 27 februari 2014.
Op 2 september 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft verweerder, onder andere aan eiser, informatie verstrekt met betrekking tot de door verweerder te nemen maatregelen om parkeerproblemen op te lossen, bestaande uit het invoeren van een systeem van vergunninghoudersparkeren.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft eiser verweerder gevraagd de maatregelen op de volgende punten te herzien zodat:
  • het vergunningenrecht wordt toegepast voor het gebied dat intensief bewoond wordt en waar de parkeeroverlast ervaren wordt;
  • de maatregelen voorzien in de mogelijkheid dat de vergunninghouder zijn parkeerrecht kan handhaven;
  • de periode van 18.00 uur tot 22.00 uur wordt uitgebreid van 0.00 tot 24.00 uur.
Op 4 maart 2014, bekend gemaakt op 6 maart 2014, heeft verweerder het daadwerkelijke besluit genomen inzake aanwijzing plaatsen en tijdstippen vergunninghoudersparkeren Huis te Lande.
Op 6 mei 2014 heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend omdat verweerder volgens eiser nog altijd geen besluit heeft genomen zoals waar hij in zijn brief van 27 februari 2014 om heeft verzocht.
Op 24 juni 2014 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de weigering van verweerder om een beslissing te nemen op zijn bezwaar van 6 mei 2014, gericht tegen de weigering om een besluit te nemen op zijn verzoek van 27 februari 2014.
2.1.
Op 2 september 2014 heeft verweerder een besluit genomen op eisers bezwaarschrift van 6 mei 2014. Verweerder heeft eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tegen besluiten waarbij gebieden voor vergunninghoudersparkeren zijn aangewezen, geen bezwaar en beroep openstaat omdat een stelsel van vergunninghoudersparkeren een vorm van parkeerbelasting is. De aanwijzingsbesluiten waarbij gebieden voor vergunninghoudersparkeren worden aangewezen berusten op een wettelijk voorschrift inzake belastingen als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet. Zij vormen aldus (onderdeel van) een algemeen verbindend voorschrift waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar en beroep openstaat. Tegen het uitblijven van een besluit met betrekking tot besluiten waarbij gebieden voor vergunninghouders parkeren worden aangewezen staan dan ook geen rechtsmiddelen open.
2.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat tegen het Aanwijzingsbesluit wel bezwaar en beroep openstaat en dat verweerder alsnog een beslissing op zijn verzoek alsmede op zijn bezwaar dient te nemen.
3.1.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het door eiser ingestelde beroep richt zich van rechtswege tevens tegen de beslissing op bezwaar van 2 september 2014. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat verweerder alsnog een inhoudelijk besluit moet nemen op zijn verzoek van 27 februari 2014 en op zijn bezwaar tegen het niet-tijdig beslissen op zijn verzoek van 6 mei 2014.
Ten aanzien van de vraag of gelet op artikel 8:3 van de Awb tegen een besluit waarbij de gebieden voor vergunninghoudersparkeren worden aangewezen, alsmede de tijdstippen waarop dit regime geldt zijn vastgesteld, bezwaar en beroep openstaat overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 225, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bepaalt dat in het kader van de parkeerregulering een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze kan worden geheven. Ter uitvoering daarvan heeft verweerder de Verordening op de heffing en invordering van Parkeerbelastingen 2014 (Verordening parkeerbelasting 2014) vastgesteld. In artikel 2 van de Verordening parkeerbelastingen 2014 is neergelegd dat onder de naam “parkeerbelastingen” de volgende belastingen worden geheven:
een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
In artikel 10 van de Verordening parkeerbelastingen 2014 is neergelegd dat de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd, in alle gevallen geschiedt door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit.
In de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en verlening van vergunningen voor het parkeren van de gemeente Rijswijk (Parkeerverordening 1994) wordt in artikel 2 van deze verordening bepaald dat burgemeester en wethouders de terreinen en weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor a) het parkeren van voertuigen door met name aangewezen vergunninghouders ; b) voorzien worden/zijn van parkeerapparatuur en waar tevens met name aangewezen groepen van vergunninghouders mogen parkeren. Volgens het tweede lid van artikel 2 stellen burgemeester en wethouders de dagen en tijdstippen vast waarop het parkeren zoals bedoeld in het eerste lid is toegestaan.
Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht is de systematiek aldus dat de in de Verordening parkeerbelastingen 2014 neergelegde verplichting tot aanwijzing van de gebieden waar vergunninghoudersparkeren geldt, alsmede de vaststelling van de tijdstippen waarop dit geldt, is uitgewerkt in de Parkeerverordening 1994.
De Parkeerverordening 1994 is door verweerder uitgewerkt in het Aanwijzingsbesluit plaatsen en tijdstippen vergunninghoudersparkeren Huis te Lande (het Aanwijzingsbesluit) van 4 maart 2014, bekendgemaakt op 6 maart 2014. In dit Aanwijzingsbesluit is concreet vastgesteld welke (gedeelten van) straten in Welgelegen zijn aangewezen als weggedeelten die bestemd zijn voor het parkeren voor vergunninghouders. Tevens is concreet aangegeven voor welke adressen een vergunning kan worden aangevraagd. Voorts zijn de tijdstippen waarop het parkeren voor vergunninghouders plaatsen alleen is toegestaan voor vergunninghouders vastgesteld. Het Aanwijzingsbesluit betreft aldus een concretiserend besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, nu hierin naar plaats en tijd de toepassing van een in een algemeen verbindend voorschrift – de Verordening parkeerbelasting 2014 alsmede de Parkeerbelastingverordening 1994- besloten liggende norm is ingevuld. Tegen de vaststelling van een dergelijk besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2435 alsmede de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2273.
3.2.
Gezien het bovenstaande staat tegen het Aanwijzingsbesluit bezwaar en beroep open. Het voorgaande betekent tevens dat het verzoek van eiser om dit Aanwijzingsbesluit aan te passen zich niet richt op een algemeen verbindend voorschrift, maar op een concretiserend besluit van algemene strekking en dat verweerder daar een inhoudelijk besluit over dient te nemen, waartegen bezwaar openstaat. Verweerder heeft gelet op het voorgaande ten onrechte niet inhoudelijk beslist op het verzoek van eiser van 27 februari 2014 en het bezwaar van eiser ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Verweerder dient alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op eisers brief van 27 februari 2014, alsmede een beslissing op het bezwaar van eiser van 6 mei 2014.
4. Het beroep is gegrond.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu eiser geen kosten heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 september 2014;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen alsmede te beslissen op eisers verzoek van 27 februari 2014;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Edens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2014.