In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een huisverbod dat was opgelegd door de burgemeester. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. de Boorder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester om een huisverbod op te leggen, dat oorspronkelijk was ingegaan op 26 augustus 2014 en was verlengd tot 23 september 2014. Verzoeker stelde dat hij het contact met zijn echtgenote had hersteld en dat het huisverbod niet meer nodig was. De burgemeester had echter geconstateerd dat verzoeker het huisverbod had overtreden en dat er nog steeds een risico op geweld was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet voldoende waren om het huisverbod op te heffen, aangezien hij het verbod had overtreden en er geen netwerkgesprek met hulpverleners had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er werd geen partij in de kosten van het geding veroordeeld.