ECLI:NL:RBDHA:2014:14620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
1 december 2014
Zaaknummer
447251 HA ZA 14-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht; Mensenrechten
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht Nederlandse rechter en immuniteit VN

In deze zaak, die op 5 november 2014 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers, bestaande uit [A] en zijn familie, een vordering ingesteld tegen de Verenigde Naties (VN) wegens onrechtmatige detentie. De eisers, die allen in verschillende landen wonen, stellen dat de VN aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de detentie van [A], die eerder door het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) was vrijgesproken. De rechtbank moest beoordelen of zij rechtsmacht had over de zaak, gezien de immuniteit van de VN. De rechtbank concludeert dat de VN immuniteit van jurisdictie geniet op basis van het VN-Handvest en de Convention on Privileges and Immunities of the United Nations. Dit betekent dat de VN niet kan worden aangeklaagd voor haar handelingen in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat er geen specifieke rechtsgang of andere voorziening is voor de vordering van de eisers, en dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van de artikelen 6 en 9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van de vordering kennis te nemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/447251/ HA ZA 14-18
Vonnis van 5 november 2014
in de zaak van

1.[A],

wonende te Tanzania,

2. [B],

wonende te [woonplaats], Frankrijk,

3. [C],

wonende te [woonplaats], België,

4. [D],

wonende te [woonplaats], Frankrijk,

5. [E],

wonende te [woonplaats], Frankrijk,
eisers,
advocaat mr. B.D.W. Martens,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie
DE VERENIGDE NATIES,
zetelende te New York, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde,
niet verschenen.
Eisers tezamen worden “[A] cs” genoemd. Eiser sub 1 wordt “[A]” genoemd, eiseres sub 2 “[B]” en eisers 3 tot en met 5 tezamen “de kinderen”. Gedaagde wordt (in enkelvoud) aangeduid als “de VN”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 december 2013 met producties;
- de akte overlegging producties van [A] cs;
- de ambtshalve conclusie van de officier van justitie met bijlagen;
- de akte van Kabiligli cs.
1.2
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[A] is gehuwd met [B] en is vader van de kinderen.
2.2
[A] heeft in de jaren 1991-1994 gediend in het Rwandese leger, uiteindelijk als brigade-generaal. Hij is voor het
International Criminal Tribunal for Rwanda(ICTR) vervolgd op verdenking van een aantal delicten in verband met genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden. Op 18 juli 1997 is hij, ter uitvoering van een op 16 juli 1997 gegeven bevel daartoe, in Nairobi (Kenia), aangehouden en overgebracht naar Arusha (Tanzania), waar hij vervolgens in totaal elf jaar en zes maanden in voorarrest heeft doorgebracht. Bij vonnis van 18 december 2008 heeft het ICTR [A] vrijgesproken. Tegen dit vonnis is geen beroep aangetekend.
2.3
[A] verblijft tezamen met een aantal andere door het ICTR vrijgesproken verdachten in een
safe housein Arusha. Hij beschikt niet over (reis)papieren. De Franse autoriteiten hebben geweigerd hem toe te laten in Frankrijk, waar [B] en twee van de kinderen wonen.
3. Relevante bepalingen uit het VN-Handvest en het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties
3.1
Artikel 7 VN-Handvest wijst de Veiligheidsraad aan als een van de hoofdorganen van de VN en bepaalt dat hulporganen waaraan behoefte zou blijken te bestaan overeenkomstig het VN-Handvest kunnen worden ingesteld. Op grond van artikel 29 VN-Handvest kan de VN-Veiligheidsraad die hulporganen instellen die hij nodig acht voor de uitoefening van zijn taken.
3.2
Een van de in artikel 1 van het VN-Handvest neergelegde doestellingen is

het handhaven van de internationale vrede en veiligheid en, met het oog daarop: doeltreffende gezamenlijke maatregelen te nemen ter voorkoming en opheffing van bedreigingen van de vrede en ter onderdrukking van daden van agressie of andere vormen van verbreking van de vrede, alsook met vreedzame middelen en in overeenstemming met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht, een regeling of beslechting van internationale geschillen of van situaties die tot verbreking van de vrede zouden kunnen leiden, tot stand te brengen”.
Voor het bereiken van deze doelstelling zijn in het VN-Handvest bevoegdheden toegekend aan de VN-Veiligheidsraad, onder meer in Hoofdstuk VII, dat ziet op “
optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie”.
3.3
Artikel 103 van het VN-Handvest bepaalt dat, in geval van strijdigheid tussen de verplichtingen van de Leden van de VN krachtens dit Handvest en hun verplichtingen krachtens andere internationale overeenkomsten, hun verplichtingen krachtens dit Handvest voorrang hebben.
3.4
In artikel 105 van het VN-Handvest staat dat de VN op het grondgebied van elk van haar Leden de voorrechten en immuniteiten geniet die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen.
3.5
Het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Trb. 1948, nr. I 224, hierna: de Convention) van 13 februari 1946 is voor Nederland goedgekeurd bij Wet van 24 december 1947 (Stb. 1947, H 452). In de considerans van de Convention wordt verwezen naar onder meer artikel 105 van het VN-Handvest.
3.6
Artikel II § 2 van de Convention bepaalt dat de VN vrijgesteld zal zijn van rechtsvervolging, behoudens wanneer de VN in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand zal hebben gedaan van haar immuniteit. Deze afstand van immuniteit strekt zich niet uit tot enige maatregel van tenuitvoerlegging.
3.7
In artikel VIII § 29 van de Convention staat dat de VN regelingen zal treffen voor passende wijzen van beslechting van:
( a) geschillen, die voortvloeien uit overeenkomsten, of andere geschillen van privaatrechtelijke aard, waarbij de VN partij is;
( b) geschillen, waarbij een functionaris van de VN betrokken is, die krachtens zijn officiële positie immuniteit geniet, indien van de immuniteit door de Secretaris- Generaal van de VN geen afstand is gedaan.

4.Het ICTR

4.1
Het ICTR is ingesteld door de VN-Veiligheidsraad bij Resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 (Trb. 277 (1994), die voor zover hier van belang het volgende inhoudt:

Expressing once again its grave concern at the reports indicating that genocide and other systematic, widespread and flagrant violations of international humanitarian law have been committed in Rwanda,
Determining that this situation continues a threat to international peace and security,
Determined to put an end to such crimes and to take effective measures to bring to justice the persons who are responsible for them,
(...)
Acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations,
1. Decides hereby (...) to establish an international tribunal for the sole purpose of prosecuting persons, responsible for genocide and other serious violations of international humanitarian law committed in the territory of Rwanda and Rwandan citizens responsible for genocide and other such violations committed in the territory of neighbouring States, between 1 January 1994 and 31 December 1994 and to this end to adopt the Statute of the International Criminal Tribunal for Rwanda annexed hereto.”
4.2
In paragraaf 6 van deze Resolutie staat dat de VN-Veiligheidsraad de zetel van het ICTR zal bepalen. Het Statuut van het ICTR, opgenomen in de bijlage bij eerder genoemde resolutie 955 van de VN-Veiligheidsraad, (hierna: het Statuut) bevat geen bepaling over de zetel van het ICTR. Bij Resolutie 977 (1995) van 22 februari 1995 heeft de VN-Veiligheidsraad Arusha aangewezen als zetel van het ICTR.
4.3
Op 24 september 1996 hebben Tanzania en de VN een
Headquarters Agreementgesloten met betrekking tot het ICTR in Arusha (A/51/399). In de preambule staat onder meer:
Whereasthe International Tribunal for Rwanda is established as a subsidiary organ within the terms of Article 29 of the Charter of the United Nations (…)”
4.4
In het Statuut is de aanklager bij het in Den Haag zetelende Joegoslavië Tribunaal (ICTY) aangewezen als aanklager bij het ICTR. Met de wijziging van het Statuut bij Resolutie 1503 (2003) van 28 augustus 2003 heeft de VN-Veiligheidsraad een eigen aanklager aangewezen voor het ICTR.

5.De vordering van [A] cs en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen

5.1
[A] cs vorderen dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht wordt verklaard dat de VN gehouden is om een schadevergoeding aan hen te voldoen wegens onrechtmatige detentie;
II de zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure ter vaststelling van de schade;
III de VN wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5.2
[A] cs stellen dat de vrijspraak van [A] reeds een compensatie rechtvaardigt van de VN. Zij stellen dat de VN verder schadeplichtig is omdat de aanhouding van [A], de daaropvolgende overbrenging en voorlopige hechtenis onrechtmatig zijn, aangezien:
i. i) de gronden van aanhouding niet aan [A] zijn betekend of anderszins bekend zijn gemaakt en hij daarvan pas op 15 oktober 1997, bij de uitreiking van de akte van beschuldiging, op de hoogte is geraakt;
ii) de agenten van de VN die [A] hebben aangehouden in Kenia geen politionele bevoegdheid daartoe hadden;
iii) is gehandeld in strijd met de daarvoor geldende nationale regels en procedures door hem onmiddellijk over te brengen naar Arusha en hem niet voor te geleiden bij een rechtbank in Kenia;
iv) [A] enkel aangehouden en vervolgd is vanwege zijn hoge militaire rang; het ontbrak ten tijde van zijn aanhouding aan concrete aanwijzingen en aan betrouwbaar en voldoende bewijsmateriaal aangaande de aanwijzingen van schuld;
v) voorlopige hechtenis van onbepaalde duur als arbitrair moet worden beschouwd;
vi) de voorlopige hechtenis onredelijk lang heeft geduurd en niet werd gerechtvaardigd door een voldoende concrete verdenking en met specifieke elementen uit het dossier gestaafde overwegingen ten aanzien van de ernst van het misdrijf en vluchtgevaar.
[A] cs stellen verder dat het ICTR in gebreke is gebleven om na de vrijspraak van [A] te zorgen voor zijn “relocatie” en hereniging met zijn familie en om in verband daarmee op grond van artikel 28 van haar Statuut de daarvoor benodigde medewerking te vragen aan staten, in het bijzonder Frankrijk.

6.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft een brief van de juridisch adviseur van de VN aan de minister van buitenlandse zaken in het geding gebracht, waarin de VN wijst op haar immuniteit van jurisdictie en te kennen geeft dat zij daar in deze zaak geen afstand van doet. Daarnaast heeft de officier van justitie betwist dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

7.De beoordeling

inleiding
7.1
In deze zaak, met louter buitenlandse procespartijen en de VN als gedaagde, staat de rechtbank voor de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Nu een verdrag of verordening die de rechtsmacht in deze zaak regelt ontbreekt, dient deze vraag te worden beoordeeld op grond van titel 1, afdeling 1, Rv. Verder geldt dat de rechtsmacht van de rechter op grond van artikel 13a van de Wet Algemene Bepalingen (Wet AB) wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Onder die uitzonderingen wordt begrepen immuniteit van jurisdictie.
toerekening van de verweten gedragingen van het ICTR aan de VN
7.2
Nu het ICTR is ingesteld bij resolutie van de VN-Veiligheidsraad, ter uitvoering van hoofdstuk VII van het VN-Handvest en gezien de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en de taakomschrijving van het ICTR, is dit tribunaal een hulporgaan (“
subsidiary organ”) van de VN-Veiligheidsraad. Dat wordt bevestigd door het in 4.3 geciteerde deel van de preambule van de
Headquarters Agreementmet betrekking tot het ICTR. De verweten gedragingen van het ICTR kunnen daarom aan de VN worden toegerekend.
geen specifieke rechtsgang of andere voorziening voor de vordering van [A] cs
7.3
Er is geen specifieke rechtsgang of andere voorziening voor de vordering van [A] cs: het Statuut voorziet niet in een rechtsgang voor compensatie of schadevergoeding voor door het ICTR vrijgesproken verdachten. Evenmin is een (andere) voorziening getroffen als bedoeld in artikel VIII § 29 van de Convention.
In de brief van de juridisch adviseur van de VN staat overigens dat [A] op 29 juni 2012 tezamen met drie andere door het ICTR vrijgesproken verdachten heeft aangekondigd een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij het ICTR, doch dat hij tot op dat moment geen feitelijke vordering had ingediend. Kennelijk wordt hiermee gedoeld op een vordering tot schadevergoeding, los van een specifieke rechtsgang of voorziening.
rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van de artikelen 6 en 9 Rv ?
7.4
Als eerste zal de rechtbank bezien of, zoals [A] cs stellen, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 en/of artikel 9 Rv.
artikel 6 aanhef en onder c Rv
7.5
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 6 aanhef en onder c Rv rechtsmacht bij verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadetoebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen. [A] cs stellen dat dit artikel rechtsmacht schept omdat de onrechtmatige detentie van [A] was gegrond op een bevel dat in 1997 door de aanklager bij het destijds in Den Haag gevestigde ICTR is gegeven.
7.6
Deze stelling van [A] cs faalt reeds bij gebrek aan een feitelijke grondslag. Uit het door [A] cs als productie 1 in het geding gebrachte bevel van 16 juli 1997 blijkt dat dit bevel is gegeven door de ICTR-rechter Laïty Kama, te “
Arusha, le 16 juillet 1997”,op vordering van de aanklager bij het ICTR van 9 juli 1997.
Los daarvan heeft het ICTR nooit in Den Haag gezeteld (zie 4.2). Voor zover de verweten gedragingen mede betrekking (kunnen) hebben op het handelen van de aanklager bij het ICTR, geldt dat enkel het bestaan van een personele unie van de aanklager van het ICTR en die van het in Den Haag zetelende ICTY niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van gedragingen van de aanklager van het ICTR in Nederland.
artikel 9 aanhef en onder a Rv
7.7
[A] cs stellen dat de Nederlandse rechter ook op grond van artikel 9 Rv rechtsmacht heeft. Zij stellen daartoe in de eerste plaats dat de keuze van de VN om niet te verschijnen dient te worden uitgelegd als een stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 9 aanhef en onder a Rv.
7.8
Artikel 9 aanhef en onder a Rv ziet op de situatie dat een gedaagde “
is verschenen niet uitsluitend of mede met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten”. Deze situatie doet zich niet voor, aangezien de VN juist niet is verschenen.
artikel 9 aanhef en onder b en c Rv
7.9
[A] cs stellen tot slot dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 9 aanhef en onder b en c Rv, aangezien zij niet beschikken over enig alternatief om hun vordering in te stellen tegen de VN. Zij wijzen op het ontbreken van een specifieke rechtsgang of een andere voorziening voor hun vordering bij het ICTR of een ander orgaan van de VN en stellen dat de VN geen beroep op immuniteit toekomt. Vanwege het volgens [A] cs in Nederland gegeven detentiebevel, is deze zaak volgens Kabilgi cs voldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 9 aanhef en onder b en c Rv scheppen rechtsmacht als sprake is van een zogenaamd
forum necessitatis. Dat is aan de orde in de in artikel 9 aanhef en onder b Rv bedoelde situatie dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. De onmogelijkheid van artikel 9 aanhef en onder b Rv kan zowel van juridische als van feitelijke aard zijn. In de parlementaire stukken worden als voorbeelden genoemd het door omstandigheden ontbreken van openbaar gezag of rechterlijke macht in een land of de onvindbaarheid van de gedaagde buiten Nederland (Advies RvS en Nader rapport NvT en NV II, Parlementaire geschiedenis herziening Rv, pp. 116-117 en 593-595). Als het procederen buiten Nederland onmogelijk is, dwingt artikel 6 EVRM de Nederlandse staat ertoe om een forum in Nederland open te stellen.
7.11
De door [A] cs genoemde omstandigheid dat zij hun vordering niet kunnen indienen bij het ICTR of bij een ander orgaan van de VN en de (door hen betwiste) immuniteit van de VN brengen niet mee het voor hen onmogelijk is deze procedure buiten Nederland te voeren, zoals bedoeld in artikel 9 aanhef en onder b Rv. Ook overigens is van deze onmogelijkheid niet gebleken.
7.12
Ten tweede is sprake van
forum necessitatisals voldaan is aan de in artikel 9 aanhef en onder c Rv genoemde vereisten, te weten (i) dat het onaanvaardbaar is van [A] cs te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpen en (ii) dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden. Uit de tekst van de wet en uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het de bedoeling is om deze grondslag voor rechtsmacht restrictief op te vatten. In de parlementaire geschiedenis worden als voorbeelden van ‘onaanvaardbaar’ in de zin van deze bepaling genoemd gevallen van oorlog of natuurrampen of van het behoren tot een bepaalde doelgroep van de bevolking voor wie ernstige beperkingen in het maatschappelijke verkeer zijn verbonden, zozeer dat voor deze groep een behoorlijke rechtsgang in feite niet is gewaarborgd (Advies RvS, Nader Rapport en MvT, Parlementaire geschiedenis Herziening Rv, pp. 114-116 en 593-595).
7.13
Zoals hiervoor is vastgesteld, is het detentiebevel niet in Nederland gegeven. Niet blijkt van enige andere verbondenheid van deze zaak met de Nederlandse rechtssfeer, anders dan dat de dagvaarding hier is uitgebracht en dat de Raad voor de Rechtsbijstand een toevoeging heeft verleend. Daarmee is de zaak niet voldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden in de zin van artikel 9 aanhef en onder c Rv.
7.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 of 9 Rv.
immuniteit van jurisdictie van de VN
7.15
De VN geniet op grond van artikel 105 van het VN-Handvest en artikel II § 2 van de Convention functionele immuniteit van jurisdictie. De functionele immuniteit van jurisdictie die de VN als internationale organisatie geniet, moet worden onderscheiden van de immuniteit van jurisdictie van staten en ook van de immuniteit van jurisdictie die is toegekend aan VN-functionarissen en deskundigen die zendingen voor de VN verrichten. De aan internationale organisaties zoals de VN verleende functionele immuniteit van jurisdictie strekt ertoe het functioneren van deze organisaties veilig te stellen. De VN neemt in de internationale gemeenschap een bijzondere plaats in. Dat geldt in het bijzonder voor de uitoefening van bevoegdheden door de VN-Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Aan de VN is de meest vergaande immuniteit van jurisdictie verleend, in die zin dat zij niet kunnen worden gedaagd voor enig nationaal gerecht van de landen die partij zijn bij de Convention. Met deze functionele immuniteit van de VN wordt beoogd het geheel onafhankelijk functioneren van de VN zeker te stellen. Daarmee dient deze immuniteit van jurisdictie zonder meer een legitiem doel (zie HR 13 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BW1999, Moeders van Srebrenica/VN).
7.16
De verweten gedragingen van het ICTR en de VN in deze zaak vallen binnen het functionele kader waar deze immuniteit voor is bedoeld. Uit de door de officier van justitie in het geding gebrachte brief van de juridisch adviseur van de VN blijkt dat de VN daar in deze zaak geen afstand van doet. Deze – door [A] cs betwiste – immuniteit van jurisdictie van de VN staat eveneens in de weg aan rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.17
Het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in de zaak van de Moeders van Srebrenica tegen Nederland (EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12) overwogen:

154. The Court finds that since operations established by United Nations Security Council resolutions under Chapter VII of the United Nations Charter are fundamental to the mission of the United Nations to secure international peace and security, the Convention cannot be interpreted in a manner which would subject the acts and omissions of the Security Council to domestic jurisdiction without the accord of the United Nations. To bring such operations within the scope of domestic jurisdiction would be to allow individual States, through their courts, to interfere with the fulfilment of the key mission of the United Nations in this field, including with the effective conduct of its operations (see, mutatis mutandis, Behrami and Behrami v. France and Saramati v. France, Germany and Norway, cited above, § 149).
155. Moreover, the Court cannot but have regard to the Advisory Opinion of the ICJ concerning the Difference Relating to Immunity from Legal Process of a Special Rapporteur of the Commission on Human Rights, Advisory Opinion, I.C.J. Reports 1999, p. 62 and following (delivered on 29 April 1999), at § 66, where the ICJ holds as follows:
“Finally, the Court wishes to point out that the question of immunity from legal process is distinct from the issue of compensation for any damages incurred as a result of acts performed by the United Nations or by its agents acting in their officia1 capacity.
The United Nations may be required to bear responsibility for the damage arising from such acts. However, as is clear from Article VIII, Section 29, of the General Convention [on Privileges and Immunities of the United Nations], any such claims against the United Nations shall not be dealt with by national courts but shall be settled in accordance with the appropriate modes of settlement that ‘[t]he United Nations shall make provisions for’ pursuant to Section 29…..”
(…)
163. As the applicants rightly pointed out, in Waite and Kennedy (cited above, § 68) – as in Beer and Regan (cited above, § 58) – the Court considered it a “material factor”, in determining whether granting an international organisation immunity from domestic jurisdiction was permissible under the Convention, whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention. In the present case it is beyond doubt that no such alternative means existed either under Netherlands domestic law or under the law of the United Nations.
164. It does not follow, however, that in the absence of an alternative remedy the recognition of immunity is ipso facto constitutive of a violation of the right of access to a court. In respect of the sovereign immunity of foreign States, the ICJ has explicitly denied the existence of such a rule (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), § 101). As regards international organisations, this Court’s judgments in Waite and Kennedy and Beer and Regan cannot be interpreted in such absolute terms either.
165. There remains the fact that the United Nations has not, until now, made provision for “modes of settlement” appropriate to the dispute here in issue. Regardless of whether Article VIII, section 29 of the Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations can be construed so as to require a dispute settlement body to be set up in the present case, this state of affairs is not imputable to the Netherlands. Nor does Article 6 of the Convention require the Netherlands to step in: as pointed out above, the present case is fundamentally different from earlier cases in which the Court has had to consider the immunity from domestic jurisdiction enjoyed by international organisations, and the nature of the applicants’ claims did not compel the Netherlands to provide a remedy against the United Nations in its own courts.”
7.18
[A] cs stellen dat hun zaak verschilt van die van de Moeders van Srebrenica, omdat het gaat om andersoortig optreden van de VN dan de uitvoering van een vredesmissie. Zij wijzen op het oordeel van het EHRM in de zaken Waite en Kennedy tegen Duitsland (EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94) en Beer en Regan tegen Duitsland (EHRM 18 februari 1999, nr. 28934/95) dat bij gebreke van in redelijkheid beschikbare alternatieve rechtsmiddelen om de door klagers gewenste compensatie/schadevergoeding te verkrijgen, de immuniteit van jurisdictie dient te wijken voor het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. Volgens [A] cs is dit oordeel ook in hun zaak van toepassing en komt de VN op die grond geen immuniteit van jurisdictie toe.
7.19
De rechtbank volgt [A] cs niet in hun betoog. Het EHRM heeft in de zaak Moeders van Srebrenica tegen Nederland benadrukt dat die zaak verschilde van eerder aan hem voorgelegde zaken waar immuniteit van een internationale organisatie aan de orde was, waaronder de zaken Waite en Kennedy tegen Duitsland en Beer en Regan tegen Duitsland. In de in 7.17 geciteerde overwegingen verwijst het EHRM naar zijn eerdere overwegingen in de zaken Behrami en Behrami tegen Frankrijk en Saramati tegen Frankrijk, Duitsland en Noorwegen over de bijzondere positie van de VN bij de uitvoering van vredesmissies op grond van resoluties van de VN-Veiligheidsraad, die op hoofdstuk VII van het VN-Handvest zijn gebaseerd. [A] cs wijzen er terecht op dat hier andersoortig optreden van de VN aan de orde is dan in de zaak van de Moeders van Srebrenica: het vervolgen en berechten van verdachten van misdrijven waar het ICTR krachtens het Statuut kennis van neemt, is ontegenzeggelijk een ander soort activiteit dan de (uitvoering van) een vredesmissie. Dat neemt niet weg dat het in beide gevallen gaat het om de uitvoering van resoluties van de VN-Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest, en dus om gedragingen in het kader van de uitvoering van een van kerndoelstellingen van de VN, het handhaven van vrede en veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad en de geciteerde overwegingen van het EHRM ook gelden voor de verweten gedragingen van het ICTR en de VN in deze zaak. Omdat het hier – anders dan in de zaak van de Moeders van Srebrenica – gaat om de gevolgen van een vrijspraak door het ICTR, voegt de rechtbank daaraan toe dat het ontbreken van alternatieve rechtsmiddelen voor het verkrijgen van financiële compensatie/schadevergoeding na de vrijspraak van [A] door het ICTR geen schending inhoudt van een fundamenteel, in mensenrechtenverdragen of ongeschreven internationale rechtsnormen verankerd recht dat aan (gewezen) verdachten toekomt. Zie bijvoorbeeld (met betrekking tot artikel 6 EVRM) de overwegingen van het EHRM in de zaak Masson en Van Zon (EHRM 28 september 1995, nrs. 15346/89 en 15379/89) over de in artikel 89 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde voorziening voor compensatie voor ondergane voorlopige hechtenis als een zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, waarover [A] cs hebben gesteld dat hem in ieder geval zo’n voorziening ter beschikking zou moeten staan:
“In view of the status of the Convention within the legal order of the Netherlands, the Court observes firstly that the Convention does not grant to a person "charged with a criminal offence" but subsequently acquitted a right (…) to compensation for lawful restrictions on his liberty. Such a right can be derived neither from Article 6 para. 2 (art. 6-2) nor from any other provision of the Convention or its Protocols.”
slotsom
7.2
De slotsom luidt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van de vordering van [A] cs kennis te nemen.

6.De beslissing

De rechtbank
verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van de vordering tegen de Verenigde Naties.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en
mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.