ECLI:NL:RBDHA:2014:14536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/7898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van langdurig verblijf en toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep van drie eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers, afkomstig uit Kameroen, stelden dat zij niet langer dan drie maanden uit beeld waren geweest bij de relevante instanties, zoals de IND, DT&V, en COA. De staatssecretaris had echter vastgesteld dat zij zich sinds 27 juli 2010 langer dan drie maanden hadden onttrokken aan het toezicht van deze instanties, wat leidde tot de afwijzing van hun aanvragen. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de staatssecretaris over het begrip 'onttrekken aan toezicht' niet onjuist of onredelijk was. De rechtbank bevestigde dat het beleid in WBV 2013/1 een begunstigend beleid is, maar dat dit slechts van toepassing is op een beperkte groep vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat het onderscheid dat de staatssecretaris maakte tussen vreemdelingen die zich actief hebben ingezet om in beeld te blijven en degenen die dat niet hebben gedaan, niet in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde verblijfsvergunningen en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees erop dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden en dat de eisers niet konden aantonen dat zij niet in staat waren om aan de voorwaarden te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14 / 7898

Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2014 in de zaak tussen

1.
[eiseres 1], eiseres,
2.
[eiseres 2], eiseres,
3.[eiser], eiser,
gezamenlijk aan te duiden als eisers,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), onder de beperking verband houdende met het doel “niet-tijdelijke humanitaire omstandigheden op grond van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen” (hierna: de Definitieve regeling), afgewezen. Tevens heeft verweerder ambtshalve beslist dat eisers evenmin in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met het doel “niet-tijdelijke humanitaire omstandigheden op grond van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (hierna: de Overgangsregeling). Voorts heeft verweerder bepaald dat eiseres sub 2 en eiser onmiddellijk Nederland moeten verlaten en dat tegen hen een inreisverbod wordt uitgevaardigd.
Bij besluit van 11 maart 2014 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de besluiten van 21 augustus 2013 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, die bij brief van 25 april 2014 de beroepsgronden heeft ingediend. Aanvulling van de beroepsgronden heeft plaatsgevonden bij brieven van 6 mei 2014, 14 mei 2014, 23 juni 2014 en 2 juli 2014.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2014, waar eisers, bijgestaan hun gemachtigde en een tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eisers, die stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum minderjarige], 11 april 1980 en 31 mei 1978 en de Kameroense nationaliteit te bezitten, hebben op 3 april 2013 (eiseressen) en 21 mei 2013 (eiser) de hiervoor genoemde aanvragen ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. In het kader van zowel de Overgangsregeling als de Definitieve regeling heeft verweerder gesteld dat eisers zich vanaf de peildatum van 27 juli 2010 langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND), de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: DT&V), het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (hierna: COA) of de vreemdelingenpolitie. Verweerder heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het maken van onderscheid tussen vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan toezicht en vreemdelingen die dit niet hebben gedaan, acht verweerder niet in strijd met artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), noch met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook is de weigering eisers in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. Eisers betogen in beroep dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij sinds 27 juli 2010 langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld zijn geweest. Verweerder heeft de regelingen, zoals die zijn neergelegd in het Wijzigingsbesluit 2013/1 (hierna: WBV 2013/1), onjuist toegepast. Uit deze regelingen volgt niet dat eisers in beeld dienen te zijn door zich in de opvang te bevinden, door een procedure bij de IND te hebben of door zich te houden aan een meldplicht. De regelingen stellen enkel als eis dat de vreemdeling bekend dient te zijn bij één van de genoemde instanties, waarbij de wijze waarop de vreemdeling bij deze instanties bekend dient te zijn alleen bij de vreemdelingenpolitie is toegevoegd, te weten in het kader van de opgelegde meldplicht. De motivering van verweerder dat eisers sinds 27 juli 2010 langer dan een periode van drie maanden uit beeld zijn geweest is onjuist. Gelet op het bestreden besluit gaan eisers ervan uit dat hen niet langer wordt tegengeworpen dat zij zich hebben onttrokken aan het toezicht. Derhalve kan hen ook niet langer worden tegengeworpen dat zij uit beeld zijn. In WBV 2013/1 worden twee verschillende begrippen gebruikt, te weten “het onttrekken aan toezicht” en “het uit beeld zijn”. Het eerste begrip impliceert actief handelen van de vreemdeling, het tweede begrip ziet op een situatie die optreedt zonder handelen van de vreemdeling. Eisers hebben zich niet actief onttrokken aan het toezicht van verweerder. Uit het vertrekplan van DT&V blijkt dat bekend was dat eiseressen in de noodopvang in Zwolle verbleven en dat zij niet in aanmerking kwamen voor opvang bij het COA. Deze omstandigheden zijn niet gewijzigd.
Eisers voeren verder aan dat, indien de rechtbank verweerder zou volgen in de stelling dat zij te lang uit beeld zijn geweest van één van de in de regeling genoemde instanties, hen in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij sinds 27 juli 2010 langer dan een periode van drie maanden uit beeld waren omdat het zinloos was om eerder de onderhavige aanvragen in te dienen. DT&V maakte na het laatste vertrekgesprek in 2010 pas op de plaats, nu hij aan eisers de opdracht gaf de opvang te verlaten. Het vragen van een meldplicht was onmogelijk en het COA had eisers de opvang reeds geweigerd. Eisers waren derhalve niet in de gelegenheid zich onder het door verweerder gewenste vreemdelingentoezicht te stellen. Ook liep tot 28 maart 2013 nog een procedure bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM). Eisers hebben niet de keuze gemaakt in de illegaliteit te verblijven, maar werden daartoe in 2010 gedwongen. Voor gezinnen die reeds voor 27 juli 2010 geen recht meer hadden op opvang is het toezichtscriterium niet redelijk, omdat deze gezinnen ten tijde van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) en het daaropvolgende beleid van verweerder waarschijnlijk al opvang hadden en zich om die reden niet hebben gemeld voor gezinsopvang in verband met een humanitaire noodsituatie. Geen toegang hebben tot de opvang kan het vergaande gevolg hebben dat van de vreemdeling wordt verlangd dat hij meewerkt aan zijn terugkeer. Gelet op het bepaalde in artikel 14 van het EVRM is onderscheid tussen groepen die wel toegang hebben tot opvang en groepen die geen toegang hebben tot opvang verboden.
Daarnaast stellen eisers dat sprake is van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 2 van het IVRK. Discriminatie die gebaseerd is op de status en de activiteiten van de ouders van een vreemdeling is verboden. Voors wijzen eisers op artikel 8 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 4:84 van de Awb. Uit de toelichting in WBV 2013/1 blijkt dat één van de doelen van het kinderpardon is het voorkomen dat kinderen de dupe worden van “fout” gedrag van de ouders. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het kind (eiseres sub 1). Eisers hebben daartoe brieven van de Kinderombudsman van 20 maart 2014 en 16 juni 2014 alsmede een verklaring van de Defence for Children overgelegd. Inmiddels hebben eiseres sub 2 en eiser een tweede dochter gekregen. Het zal traumatisch zijn voor eiseres sub 1 wanneer zij uit haar veilige omgeving wordt gehaald en dit zal schadelijk zijn voor haar ontwikkeling. In dat kader hebben eisers een rapport van [naam 1] centrum voor leerlingenzorg van 8 mei 2014 overgelegd en verwezen naar een rapport van dr. [naam 2] en drs. [naam 3]. Ten slotte stellen eisers dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is van schrijnendheid.
Ter staving van hun stellingen hebben eisers verwezen naar diverse uitspraken van deze rechtbank en diverse uitspraken van het EHRM. Nu verweerder de aanvragen van eisers ten onrechte heeft afgewezen kunnen ook de vertrektermijn en de inreisverboden geen stand houden. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat zij in augustus 2010 contact hebben gehad met DT&V en dat hierbij aan eisers is medegedeeld dat zij ten aanzien van hun terugkeer geen actie hoefden te ondernemen totdat het EHRM zou hebben beslist op hun klacht.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
5. De Definitieve regeling is neergelegd in onderdeel 2 van WBV 2013/1. In onderdeel 2.1 (“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning”), is voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Gezinsleden
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. De IND beoordeelt of de gezinsband is verbroken aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk B2. Het toetsmoment is het moment van de aanvraag. Het is aan de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag aan te geven wie er feitelijk tot zijn gezin hoort. Indien blijkt dat de vreemdeling gegevens heeft achtergehouden, dan wel onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, kan dit consequenties hebben voor zijn verblijfsaanspraken en die van zijn gezinsleden.
Onder gezinsleden verstaat de IND:
- ouders;
- minderjarige broer(s)of zus(sen); of
- meerderjarige broer(s)of zus(sen) die nog onderdeel vormen van het gezin.
Ad c.
De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling [naam 4]; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest. Indien sprake is van meerdere perioden, alle korter dan drie maanden, waarbij de vreemdeling uit beeld is geweest, werpt de IND dit niet tegen ook al is het totaal aantal drie of meer maanden.
6. De Overgangsregeling is neergelegd in onderdeel 3 van WBV 2013/1. In onderdeel 3.1 (“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning”) is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
7. De rechtbank stelt vast dat partijen zijn verdeeld over de vraag of eisers zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eisers zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de in de regelingen genoemde instanties ten grondslag gelegd dat DT&V op 17 augustus 2010 nog heeft vernomen dat eiseressen bij een kerkelijke instantie zouden worden ondergebracht, maar dat zij daarna uit beeld zijn geraakt van vorenbedoelde instanties. Ten aanzien van eiser 3 heeft verweerder gesteld dat hij na 29 september 2009 uit beeld is geraakt bij deze instanties.
8. De rechtbank stelt voorop dat het beleid in WBV 2013/1 begunstigend beleid is dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Verweerder komt bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toe ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat door de rechtbank niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de achterliggende gedachte van het criterium “het onttrekken aan toezicht” is dat vreemdelingen die de keuze hebben gemaakt om illegaal in Nederland te verblijven niet onder de regeling vallen. Zolang de vreemdeling zich houdt aan zijn of haar verblijfsrechtelijke verplichtingen, is hij of zij altijd in beeld (geweest) bij voornoemde instanties, hetzij door het voeren van een verblijfsrechtelijke procedure, hetzij door een terugkeertraject bij DT&V, hetzij door verblijf in een opvangvoorziening in het COA, hetzij door de meldplicht bij de vreemdelingenpolitie, of dat [naam 4] de voogdij heeft.
Onder verwijzing naar zijn brief van 2 april 2013 (TK 2012-2013, 19637, nr. 1644) heeft verweerder voorts gesteld dat ook de vreemdeling die buiten de opvang verblijft in beeld kan zijn bij de rijksoverheid. Een vreemdeling die in de gemeente verblijft, kan zich immers nog steeds wenden tot de IND en DT&V.
10. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat in WBV 2013/1 niet expliciet is vermeld op welke wijze de vreemdeling in beeld dient te zijn bij de IND, DT&V, COA of de vreemdelingenpolitie, niet maakt dat de door verweerder gegeven uitleg, zoals onder 9 weergegeven, onjuist of onredelijk is. Van belang daarbij is dat de achterliggende gedachte van het criterium “het onttrekken aan toezicht” is dat vreemdelingen die de keuze hebben gemaakt om illegaal in Nederland te verblijven niet onder de regeling vallen. Gelet hierop kan verweerder in zijn standpunt worden gevolgd dat het enkele feit dat (één van) voornoemde instanties op de hoogte is van de verblijfplaats van een vreemdeling dan wel op de hoogte kan geraken (via bijvoorbeeld de gemachtigde van de vreemdeling) daarvan onvoldoende is om aan dit criterium te voldoen. Hiermee heeft de vreemdeling immers niet voldaan aan zijn verblijfsrechtelijke verplichtingen. De stelling van eisers dat sprake is van twee begrippen in de Overgangsregeling, te weten “het onttrekken aan toezicht” en “het uit beeld zijn”, maakt niet dat de uitleg van verweerder onjuist of onredelijk is. Niet valt in te zien dat verweerder het begrip “het onttrekken aan toezicht” niet nader mag aan- of invullen met het begrip “het uit beeld zijn” en dit als synoniem mag gebruiken. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de door verweerder gegeven uitleg van de onder c genoemde voorwaarde van de Overgangsregeling en de Definitieve regeling niet onjuist of onredelijk.
11. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie, omdat zij sinds 27 juli 2010 langer dan drie maanden uit beeld zijn geweest. Met de stelling ter zitting dat DT&V in augustus 2010 tegen eisers heeft gezegd dat zij totdat het EHRM heeft beslist op hun klacht geen actie met betrekking tot hun terugkeer hoefden te ondernemen, hebben eisers niet aangetoond dat zij na 17 augustus 2010 respectievelijk 29 september 2009 nog in beeld zijn geweest bij één van in de regelingen genoemde instanties. Deze stelling hebben eisers immers niet gestaafd met enig bewijsmiddel, terwijl verweerder deze stelling heeft bestreden. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat uit de Vw 2000 en verweerders (algemene) beleid niet volgt dat een procedure bij het EHRM de terugkeerverplichting opschort en dat uit de regelingen niet volgt dat een procedure bij het EHRM maakt dat de vreemdeling in beeld is bij één van de in de regelingen genoemde instanties. Gelet hierop kan aan die stelling van eisers niet de waarde worden toegekend die zij daaraan wensen toe te kennen. Ook het door eisers overgelegde vertrekplan leidt niet tot het oordeel dat zij in beeld waren bij deze instanties, omdat dit plan dateert van voor 17 augustus 2010. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het onttrekken aan toezicht niet aan eisers heeft mogen tegenwerpen omdat zij de opvang voor 27 juli 2010 hebben verlaten, nu zij ook zonder het verblijven in de opvang in beeld hadden kunnen zijn bij één van de in de regelingen genoemde instanties. Gelet hierop wordt in de regelingen geen onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die wel toegang hebben tot de opvang en vreemdelingen die deze toegang niet hebben. Uit hetgeen eisers naar voren hebben gebracht is de rechtbank voorts niet gebleken dat eisers zich niet hebben kunnen wenden tot DT&V, de IND of de vreemdelingenpolitie.
12. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen vreemdelingen die zich (actief) hebben ingezet om in beeld te blijven bij de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie en vreemdelingen die dit niet hebben gedaan, niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, omdat voor dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van het EHRM van 27 september 2011 inzake [naam 5] tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2011/331), waaruit blijkt dat deze rechtvaardiging bestaat indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. De rechtbank stelt voorop dat de al dan niet actieve houding van een vreemdeling om in beeld te blijven bij de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zodanige eigenschappen zijn. Aan het al dan niet een actieve houding innemen ligt immers een keuze ten grondslag. Dat die keuze veelal door de ouder(s) van de minderjarige vreemdeling wordt gemaakt, maakt niet dat daarom sprake is van een onvervreemdbare eigenschap. Verweerder heeft dan ook een ruime “margin of appreciation” daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van de groepen kinderen die een geslaagd beroep kunnen doen op de Overgangsregeling. De rechtbank is, mede gelet op deze ruime “margin of appreciation”, van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van WBV 2013/1 heeft kunnen beperken tot vreemdelingen die niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden in beeld zijn geweest bij de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid, namelijk voorkomen dat vreemdelingen die voor een leven in de illegaliteit hebben gekozen, en niet hebben geprobeerd hun verblijf te legaliseren dan wel aan hun terugkeer te werken, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regelingen.
13. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 15 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524) overweegt de rechtbank dat het beroep van eisers op artikel 2, eerste lid, van het IVRK faalt omdat het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod er niet aan in de weg staat dat binnen één juridische categorie – de groep langdurig in Nederland verblijvende kinderen – op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die zich niet hebben onttrokken aan het toezicht en kinderen van ouders die dit wel hebben gedaan.
14. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat er volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, ongeacht of er een positieve of negatieve verplichting is, een “fair balance” dient te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands belang anderzijds. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eisers in Nederland zijn geworteld, onderwijs hebben genoten en sociale banden zijn aangegaan niet maakt dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Voorts heeft verweerder bij zijn afweging kunnen betrekken dat er geen onoverkomelijke obstakels of bijzondere redenen zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat eisers niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Het rapport van dr. [naam 2] en drs. [naam 3] leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit niet specifiek ziet op eiseres sub 1. Het rapport van [naam 1] centrum voor leerlingenzorg heeft weliswaar specifiek betrekking op eiseres sub 1, maar uit dit rapport volgt niet dat ten aanzien van haar sprake is van bijzondere omstandigheden. Enige schade in de ontwikkeling bij terugkeer naar het land van herkomst ligt immers bij ieder kind voor de hand. Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij de “fair balance” ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van schending van het privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.
15. Verweerder heeft ten aanzien van het beroep op artikel 4:84 van de Awb overwogen dat in WBV 2013/1 bijzonder beleid is neergelegd, dat mede tot stand is gekomen vanwege het langdurig verblijf en de onzekere verblijfsrechtelijke positie van kinderen met een asielachtergrond. De door eisers genoemde omstandigheden zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en kunnen daarom niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden beschouwd. De door eisers aangevoerde omstandigheden betreffen voorts geen bijzondere omstandigheden waardoor zij niet aan de voorwaarden van WBV 2013/1 voldoen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het gevoerde beleid.
16. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het kader van de onderhavige aanvragen niet hoeft te worden beoordeeld of eisers wegens schrijnendheid in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890) brengt geen rechtsregel mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de regelingen tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat verweerder in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat eisers een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te hebben op een zodanige vergunning.
17. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid terecht en op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Definitieve regeling en de Overgangsregeling. Daarom kan hetgeen eisers hebben gesteld over de vertrektermijn en de opgelegde inreisverboden ook niet slagen.
18 De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. K.M.P. Jacobs en mr. W.A.M. de Loo, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.
w.g. S. Wenders w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 december 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor partijen en andere belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.