ECLI:NL:RBDHA:2014:14173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/16933
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke lus en glijdende schaal bij buitenlandse veroordeling in vreemdelingenrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 11 november 2014, gaat het om een vreemdeling die in Nederland verblijfsvergunningen heeft gehad en in Duitsland is veroordeeld voor drugshandel. De eiser, van Surinaamse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die was ingetrokken door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op basis van een veroordeling in Duitsland. De rechtbank oordeelt dat de IND niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de Duitse veroordeling niet relevant zou zijn voor de strafmaat in Nederland. De rechtbank wijst op de noodzaak voor de IND om de feiten van de Duitse veroordeling in de beoordeling mee te nemen, vooral omdat de eiser als een 'zwak lid in de keten van drugshandelaren' werd gekarakteriseerd. De rechtbank concludeert dat het besluit van de IND onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er een motiveringsgebrek is. De rechtbank heropent het onderzoek en geeft de IND de gelegenheid om een nader advies te vragen bij het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) om de veroordeling van de eiser beter te onderbouwen. De rechtbank stelt een termijn van vier weken in voor deze actie en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/16933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2014

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Surinaamse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. H.F.J.L. van Pelt),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder, (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Op 27 augustus 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij besluit van 18 maart 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging bij ouder [naam ouder]’ met een geldigheidsduur van 3 september 2007 tot 3 september 2013 met terugwerkende kracht tot 20 juni 2012 ingetrokken. Voorts heeft verweerder eisers aanvraag tot verlenging afgewezen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Daartegen heeft eiser op 15 april 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 17 juli 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 4 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het door eiser ingediende verzoek om de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten, afgewezen en op 6 augustus 2014 is eiser uitgezet.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 augustus 2014. Eisers gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Ҫöplü.

De beoordeling

1. Eiser is van 19 mei 2003 tot 4 maart 2007 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Omdat hij niet tijdig een verlengingsaanvraag heeft ingediend is een verblijfsgat ontstaan tussen 4 maart 2007 en 3 september 2007. Met ingang van
3 september 2007 tot 3 september 2008 is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verruimde gezinsherenging bij ouder [naam ouder]’. Deze vergunning is verlengd, laatstelijk tot 3 september 2013. Op 22 februari 2011 is eiser in Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan twee voorwaardelijk, wegens overtreding van de artikelen 10, vijfde lid, en 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, gepleegd op 30 november 2010. Op 14 november 2012 is eiser in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstaf van drie jaar voor handel in cocaïne, gepleegd op 20 juni 2012.
2. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de verblijfsvergunning per 20 juni 2012, afwijzing van de verlengingsaanvraag en oplegging van het inreisverbod voor de duur van 10 jaar, het volgende kort samengevat ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 20 juni 2012 in Duitsland een misdrijf begaan, dat in Nederland onder de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet valt en met een gevangenisstraf van maximaal 12 jaar is bedreigd. Een strafmaatvergelijking heeft uitgewezen dat het plegen van het voornoemde feit een gevangenisstraf van 589 dagen zou hebben opgeleverd, aldus verweerder. In aanmerking genomen dat eiser tussen 4 en 5 jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had direct voorafgaand aan het plegen van dit misdrijf, kon verweerder op grond van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) tot intrekking overgaan en een inreisverbod opleggen. Dit levert weliswaar inmenging op in het familie- en gezinsleven van eiser maar dit is gerechtvaardigd zodat van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is, aldus verweerder.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna, indien van belang, worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 juli 2013 (zaaknr. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, www.raadvanstate.nl) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
6. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan om diezelfde reden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken.
7. In artikel 3.86 van het Vb 2000 is neergelegd in welke gevallen daartoe wordt overgegaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van dit artikel, zoals dat gold ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis (onder meer) een gevangenisstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid de duur van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, met de factor twee vermenigvuldigd.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
8. Verweerder is bij de vaststelling van de op eiser toepasselijke norm in de zin van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, uitgegaan van een verblijfsduur van ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar, te rekenen vanaf 3 september 2007 tot aan de datum van het aan eiser tegengeworpen gepleegde misdrijf, 20 juni 2012.
9. Eiser heeft betoogd dat verweerder bij de toepassing van de glijdende schaal ten onrechte niet de totale duur van zijn rechtmatig verblijf in Nederland heeft betrokken. Weliswaar is sprake van een onderbreking in zijn verblijfsrecht, maar ook het verblijf in Nederland vóór het ontstane verblijfsgat dient te worden meegerekend.
10. Het betoog van eiser kan echter niet slagen nu uit de definitie van verblijfsduur in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 volgt dat het moet gaan om het rechtmatige verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Uit de tekst van dit artikellid volgt niet dat de duur van diverse periodes van rechtmatig verblijf bij elkaar kunnen worden opgeteld, zie ook de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0830).
Nu niet in geschil is dat geen sprake is van ononderbroken rechtmatig verblijf, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de voor de toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 relevante verblijfsduur van eiser ten minste 4, maar minder dan 5 jaar bedroeg.
11. Ingevolge het achtste lid, van artikel 3.86 van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt bij de toepassing van het eerste lid mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie of zes jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
12. Op grond van paragraaf B1/6.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt beoordeeld welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. Er wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (hierna: OM) voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie ter zitting.
13. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9130) bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder met dit beleid tot een met artikel 3.86 van het Vb 2000 strijdige beleidsbepaling is gekomen. Uit deze uitspraak volgt verder dat het advies van de officier van justitie een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Verweerder moet, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien een advies van de officier van justitie aan deze vereisten voldoet, kan de vreemdeling desgewenst een eigen deskundigenadvies laten uitbrengen, in welk geval de staatssecretaris de officier van justitie opnieuw om advies zal moeten vragen om op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenadvies te reageren.
14. Eiser is op 27 november 2012 door het Amtsgericht Esslingen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. Het vonnis luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Der Angeklagte wird wegen unerlaubtem Handeltreibens mit Betäubungsmittel in nicht geringer Menge zu der Freiheitsstrafe von 3 Jahren verurteilt.
(…)
Der Angeklagte führte am Vormittag des 20.06.2012 im Bereich der Friedrich-Ebert-Straße in Esslingen inkorporiert 44 Container mit insgesamt 390 Gramm netto Kokaingemisch (Wirkstoffgehalt 45,53 %, entspricht 198,875 Gramm Kokainhydrochlorid) mit sich, welches für den gewinnbringenden Verkauf bestimmt war.
(…)
In rechtlicher Hinsicht ist Angeklagte der im Tenor bezeichneten schuldig.
(…)
Die ausgesprochene Strafe erschien dem Gericht unter Berücksichtigung der persönlichen
Verhältnisse Angeklagten, sowie Verschuldens angemessen.
Der Angeklagte ist in Deutschland noch nicht aufgefallen und ist sicher mehr oder weniger nur em schwaches Glied in der Kette der Drogenhändler.”
15. Verweerder heeft het bestreden besluit slechts gebaseerd op deze veroordeling. Conform het beleid is in dat verband advies gevraagd aan de officier van justitie, meer specifiek het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC). In de adviezen van 17 juni en 20 december 2013 is door het IRC overwogen dat eiser is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen en dat uit het vonnis verder niet kan worden opgemaakt dat sprake is van in- danwel uitvoer van verdovende middelen. Op grond van de Bos-Polaris richtlijnen is een straf van 589 dagen geïndiceerd. In reactie op de verwijzing door eiser naar richtlijnen van het “Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken” (hierna: LOVS) heeft het IRC gesteld dat voor overtreding van artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet geen LOVS-richtlijn beschikbaar is, behoudens voor zover sprake is van gebruikershoeveelheden. Daarvan is geen sprake aangezien eiser enkele bolletjes cocaïne bij zich had.
16. Door eiser is een beroep gedaan op een richtlijn van het LOVS betreffende de in- en uitvoer van harddrugs, artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet. Daarin is opgenomen dat in- en uitvoer van hoeveelheden tussen de 200 en 500 gram wordt bestraft met een gevangenisstraf tussen 3 en 6 maanden, danwel tussen 6 en 7 1/3 maanden indien de dader enige rol in de organisatie speelt. Volgens eiser blijkt uit het Duitse vonnis dat eiser als bolletjesslikker moet worden aangemerkt en dat hij om die reden onder de werking van de LOVS-richtlijn valt. In een brief van 12 februari 2014 heeft eiser aan het IRC verzocht te verduidelijken welke bepaling uit de Opiumwet wordt tegengeworpen en waarom de door eiser genoemde richtlijn niet van toepassing zou zijn. Daarbij is nog opgemerkt dat als artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet niet van toepassing zou zijn omdat de in- of uitvoer van de cocaïne niet bewezen kan worden, de strafeis juist lager zou moeten uitvallen nu de andere bepalingen van artikel 2 van de Opiumwet een lager strafmaximum kennen. Verder heeft eiser gepoogd een contra-expertise te laten uitvoeren maar het is tot dusver, ondanks veel pogingen, onmogelijk gebleken een terzake deskundig iemand bereid te vinden om als contra-expert op te treden.
17. Artikel 2 van de Opiumwet bepaalt dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet wordt hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge het vijfde lid wordt hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2 onder A, gegeven verbod, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
18. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat niet inzichtelijk is van overtreding van welke bepaling het IRC is uitgegaan. In het advies is immers ingegaan op het al dan niet bestaan van LOVS-richtlijnen voor artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet, zodat duidelijk is dat aangenomen wordt dat van overtreding van dat artikel sprake is. De rechtbank begrijpt verder dat daarvoor redengevend is geweest dat eiser is veroordeeld voor “unerlaubtem Handeltreibens mit Betäubungsmittel” terwijl niet is vastgesteld dat het daarbij ging om in- of uitvoer.
19. De rechtbank volgt eiser echter wel in diens stelling dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de officier van justitie in Nederland in zijn geval een straf van 589 dagen zou eisen. In het vonnis is immers vastgesteld dat eiser 44 eenheden cocaïnehoudende stof in zijn lichaam had en dat eiser “sicher mehr oder weniger nur em schwaches Glied in der Kette der Drogenhändler” was. Eiser heeft terecht betoogd dat het IRC deze vaststellingen niet kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken en evenmin uiteen heeft gezet waarom deze vaststellingen niet relevant zouden zijn voor de te eisen strafmaat. Daarbij merkt de rechtbank op dat de vaststelling door het IRC dat eiser “enkele bolletjes cocaïne bij zich had” niet de lading dekt van deze feitenvaststelling door de Duitse rechter. Verweerder had op dit punt nader informatie moeten vragen aan het IRC.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. Door het IRC is niet ingegaan op de stelling van eiser dat, in het geval in- of uitvoer door de Duitse rechter wel bewezen zou zijn geacht, eiser op grond van de LOVS-richtlijnen tot een straf van 3-6 maanden zou zijn veroordeeld wegens overtreding van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet en dat de Nederlandse officier van justitie ook in die lijn zou hebben geëist. De rechtbank leidt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2012 af dat het OM in de praktijk voor de hoogte van de strafvordering inderdaad rekening pleegt te houden met de LOVS-richtlijnen. Als aangenomen moet worden dat voor overtreding van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet een straf van 3-6 maanden zou worden geëist, is echter niet inzichtelijk waarom de officier van justitie, bij gebreke aan bewijs voor dit strafverzwarende element van de in- of uitvoer, ineens een veel hogere straf zou eisen.
20. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank met de thans opgestelde adviezen niet inzichtelijk gemaakt dat door een officier van justitie in Nederland tegen iemand die 44 bolletjes heeft geslikt zonder dat bewezen kan worden dat dit voor de in- of uitvoer bedoeld was, een gevangenisstraf van 19,6 maanden zou worden geëist. Zeker nu eiser zijn twijfel aan het IRC heeft voorgelegd en daarop geen afdoende antwoord heeft gekregen, had het op de weg van verweerder gelegen zich hier nader van te vergewissen. Derhalve is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen en bevat het een motiveringsgebrek.
21. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet hiertoe in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding door verweerder in de gelegenheid te stellen een inzichtelijker advies te vragen bij het IRC en naar aanleiding daarvan nader te onderbouwen dat de veroordeling van eiser door de Duitse strafrechter, al dan niet in combinatie met de eerdere veroordeling van eiser in Nederland, volstaat voor intrekking van zijn verblijfsvergunning op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000.
22. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op vier weken na de datum van bekendmaking van deze tussenuitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald, ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting.
23. Eiser heeft de rechtbank nog verzocht verweerder te bevelen eiser middels de afgifte van een visum in staat te stellen Nederland weer in te reizen. Een dergelijke maatregel kan echter niet in het kader van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb worden genomen.
24. In de einduitspraak zal, voor zover nodig, nog over de proceskosten worden beslist.

De beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak een nader advies te vragen bij het IRC en naar aanleiding daarvan nader te onderbouwen dat de veroordeling van eiser door de Duitse strafrechter, al dan niet in combinatie met de eerdere veroordeling van eiser in Nederland, volstaat voor intrekking van zijn verblijfsvergunning op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000;
  • bepaalt dat eiser binnen vier weken na deze mededeling hierover zijn zienswijze naar voren kan brengen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van M. Paul, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Hoger beroep tegen deze beschikking kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.