In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende het verzoek van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder uitstel van vertrek gekregen, maar de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had zijn verzoek om verlenging van dit uitstel afgewezen. Eiser stelde dat hij recht had op een langere periode van uitstel, gezien zijn medische situatie, waaronder een hartaandoening en psychiatrische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris in zijn bestreden besluit niet voldoende had gemotiveerd waarom het uitstel van vertrek slechts voor zes maanden was verleend, terwijl het beleid voorschrijft dat uitstel moet worden verleend voor de duur van de medische behandeling, met een maximum van een jaar.
De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van het uitstel van vertrek, 5 juni 2014, correct was, maar dat de duur van het uitstel onterecht was vastgesteld op zes maanden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser recht heeft op uitstel van vertrek tot 5 juni 2015. Tevens heeft de rechtbank de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de bestuursautoriteiten bij het nemen van besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in situaties waarin medische omstandigheden een rol spelen. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om de eerder vastgestelde beleidsregels in acht te nemen en de belangen van de betrokken vreemdeling adequaat te waarborgen.