In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, een verzoek ingediend bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) om de meest recente verweerschriften op te sturen, zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek werd gedaan via een faxbrief op 16 februari 2014. De CVOM heeft het verzoek afgewezen op 27 februari 2014, met de reden dat het verzoek niet als een Wob-verzoek kon worden gekwalificeerd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 15 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard door de CVOM, omdat het verzoek niet voldeed aan de eisen van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 29 september 2014 werd duidelijk dat de rechtbank twijfels had over de wijze waarop het verzoek was geformuleerd. De rechtbank constateerde dat de faxbrief op een verhullende manier was opgesteld, zonder expliciet te verwijzen naar de Wob. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat eiseres en haar gemachtigde opzettelijk hadden geprobeerd om het verzoek te verbergen als een Wob-verzoek, met als doel om een dwangsom te verkrijgen wegens het niet tijdig geven van een beschikking.
De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van procesrecht en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Hierdoor kwam de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank besloot ook dat er geen proceskostenveroordeling zou plaatsvinden, omdat niet was aangetoond dat de CVOM kosten had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 november 2014.