ECLI:NL:RBDHA:2014:13723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling Ereschuld voor invaliditeit bij gewezen militairen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een gewezen militair, en de minister van Defensie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin werd vastgesteld dat hij in aanmerking kwam voor een bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld. De rechtbank heeft de procedure en de besluiten van de minister beoordeeld, waarbij de eiser in beroep ging tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de totstandkoming en inhoud van de Regeling Ereschuld. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk had verklaard, en dat de Regeling Ereschuld niet als een algemeen verbindend voorschrift kon worden beschouwd ten tijde van het primaire besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling Ereschuld van toepassing is op gewezen militairen die voor 1 juli 2007 zijn ontslagen en bij wie als gevolg van oorlogsomstandigheden of crisisbeheersingsoperaties invaliditeit is vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de peildatum van 1 juni 2012 voor de vaststelling van de mate van invaliditeit onterecht was, en dat deze had moeten zijn vastgesteld op 1 juli 2007, de beoogde ingangsdatum van de regeling. De rechtbank heeft de Regeling Ereschuld en de toepassing ervan door de minister als onredelijk beoordeeld, en heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar betrof.

De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser en heeft bepaald dat het bezwaar van de eiser ongegrond is, maar dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onterecht was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige toetsing van regelgeving en de rechten van veteranen met betrekking tot hun uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3493

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [X], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld ter hoogte van € 37.500,-.
Bij besluit van 22 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de totstandkoming en inhoud van de Regeling Ereschuld niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de hoogte van de vastgestelde bijzondere uitkering Ereschuld ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als gevolg van deelname aan crisisbeheersingsoperaties is bij eiser invaliditeit met dienstverband vastgesteld. Aan eiser is voor 1 juli 2007 ontslag verleend. Bij besluit van
12 oktober 2006 heeft verweerder de mate van invaliditeit van eiser op 50% vastgesteld en hem per 9 januari 2005 een invaliditeitspensioen van € 11.468,16 per jaar toegekend. Bij besluit van 14 januari 2008 heeft verweerder de mate van invaliditeit vastgesteld op 30% en per 1 april 2008 aan eiser een invaliditeitspensioen van € 7.374,02 per jaar toegekend.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de Regeling Ereschuld, waarvan de bedoeling is dat deze wordt opgenomen onder artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV), een algemeen verbindend voorschrift is waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld. Om die reden heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de totstandkoming en inhoud van de Regeling Ereschuld niet-ontvankelijk verklaard. Subsidiair stelt verweerder zich kortgezegd op het standpunt dat aan de inhoud en totstandkoming van de Regeling Ereschuld niet zodanig ernstige feilen kleven dat deze niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar voor zover dat zag op de totstandkoming en inhoud van de Regeling Ereschuld en/of artikel 21a van het Besluit AO/IV. Eiser wijst in dat kader op de mogelijkheid van toetsing van regelgeving waarop een besluit is gebaseerd, de zogenaamde exceptieve toetsing. Volgens eiser leidt die toetsing tot de conclusie dat aan de inhoud en/of de wijze van totstandkoming van de Regeling Ereschuld zodanig ernstige feilen kleven dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat het bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften aan de materiële wetgever is om alle betrokken belangen af te wegen en dat het resultaat daarvan in beginsel moet worden gerespecteerd. Eiser onderbouwt dit standpunt als volgt.
De in de Regeling Ereschuld en/of artikel 21a van het Besluit AO/IV gehanteerde peildatum ten aanzien van de mate van invaliditeit is ten onrechte vastgesteld op 1 juni 2012. Dit had
1 juli 2007 moeten zijn, omdat dat de beoogde ingangsdatum van de Regeling Ereschuld was, zo blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de bijzondere uitkering Ereschuld. Het optrekken van de uitvoeringsdatum naar 1 juni 2012 is daarmee in strijd. Dit geldt temeer nu voor de gewezen militairen die eveneens voor 1 juli 2007 zijn ontslagen maar die na 1 juni 2012 een eerste aanvraag voor schadevergoeding hebben ingediend geldt, dat zij een beroep kunnen doen op de veel ruimhartiger restschaderegeling van artikel 8a van het Besluit AO/IV.
Voorts is het systeem van artikel 21a van het Besluit AO/IV onbruikbaar nu verweerder per 1 juli 2008 met de invoering van het Protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS Protocol) de systematiek van het vaststellen van de mate van invaliditeit bij een psychische aandoening ingrijpend heeft gewijzigd. Tot 1 juli 2008 geschiedde de vaststelling van de psychische invaliditeit met behulp van de War
Pensions Committee-schaal (WPC-schaal) en de Kuilmannorm. Met de introductie van het PTSS Protocol is een nieuwe systematiek geïntroduceerd die tot verlagingen ten opzichte van de eerdere vaststellingen heeft geleid. Bovendien blijkt uit een viertal uitspraken van de rechtbank Den Haag (de uitspraak van 14 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:30268; de uitspraak van 21 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:28968 en de uitspraken van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6854 en ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6878), dat aan het ontstaan en de uitvoering van het PTSS Protocol diverse tekortkomingen kleven, zodat het niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
Voor zover het uitgangspunt van de Regeling Ereschuld dat alleen aan nog in leven zijnde veteranen een bijzondere uitkering Ereschuld wordt toegekend is ingegeven door de omstandigheid dat er dan meer budget beschikbaar is voor deze groep veteranen, is de Regeling Ereschuld in strijd met de goede zeden.
Voorts is onredelijk dat de tijdsspanne die vanwege politieke achtergronden gemoeid is geweest met de totstandbrenging van de Regeling Ereschuld, tegen eiser wordt gebruikt.
Gelet op één en ander kan de Regeling Ereschuld en/of artikel 21a van het Besluit AO/IV volgens eiser niet worden gebruikt als grondslag voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
4. Verweerder heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de in artikel 21a van het Besluit AO/IV genoemde peildatum van 1 juni 2012 is vastgesteld na overleg met de vakcentrales en dat alleen al om die reden niet de conclusie is gerechtvaardigd dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van de regeling zodanig ernstige feilen kleven, dat de regeling niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Voorts wijst verweerder erop dat uit de Nota van Toelichting bij de Regeling Ereschuld onder meer blijkt dat de intentie van de overlegpartijen is geweest om te komen tot een praktische oplossing voor de moeilijkheden die veteranen met een PTSS ondervonden om de geleden schade vergoed te krijgen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. De Regeling Ereschuld is van toepassing op gewezen militairen die voor
1 juli 2007 zijn ontslagen en bij wie als gevolg van oorlogsomstandigheden of (een) crisisbeheersingsoperaties invaliditeit met dienstverband is vastgesteld voor zover zij op
1 juni 2012 in verband daarmee aanspraken genoten of voor die datum een eerste aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen hebben ingediend. Voor deze groep geldt dat zij, aanvullend op aanspraken, die bestaan uit het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging en diverse voorzieningen en verstrekkingen, aanspraak krijgen op een bijzondere uitkering. Deze bijzondere uitkering geldt als erkenning van hetgeen hen als militair is overkomen en de gevolgen die dat voor hen heeft gehad. De Regeling Ereschuld is neergelegd in artikel 21a van het Besluit AO/IV. Dit artikel is op 5 juli 2014 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012.
6.1.
Ten tijde van het primaire en het bestreden besluit was artikel 21a van het Besluit AO/IV nog niet in werking getreden. Vooruitlopend op het Besluit van 19 juni 2014 tot wijziging van de bepalingen inzake volledige schadevergoeding voor militaire en oorlogs- en dienstslachtoffers en voor slachtoffers van bedrijfsongevallen onder militairen en burgerambtenaren van Defensie alsmede tot invoering van een ereschuldregeling voor veteranen (Staatsblad 2014, 251), heeft verweerder de Regeling Ereschuld als beleid uitgevoerd. De rechtbank merkt gelet hierop in deze zaak de Regeling Ereschuld/artikel 21a van het Besluit AO/IV aan als beleid. Dat artikel 21a van het Besluit AO/IV terugwerkt tot en met 1 juni 2012 brengt, anders dan verweerder heeft betoogd, niet mee dat geoordeeld moet worden dat er ten tijde van het primaire en het bestreden besluit, achteraf bezien, wel sprake was van een algemeen verbindend voorschrift. De rechtbank overweegt daartoe dat de juridische situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend is. Op dat moment was, zoals gezegd, artikel 21a van het Besluit AO/IV nog niet in werking getreden.
6.2.
Artikel 21a van het Besluit AO/IV luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor
1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld heeft aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
2. Het bedrag van de bijzondere uitkering is gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit.
5. Voor de vaststelling van de bijzondere uitkering wordt de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
8. De grondslag van de bijzondere uitkering is € 125.000,-.”
7. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser terecht heeft aangevoerd dat verweerder zijn bezwaren voor zover gericht tegen de totstandkoming en inhoud van de Regeling Ereschuld, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers bezwaar richtte zich immers tegen het primaire besluit en niet tegen voornoemde regelgeving. In dat kader mag eiser ook bezwaargronden richten tegen de regelgeving, niet zijnde een wet in formele zin, waarop het besluit van 1 oktober 2012 is gebaseerd. Daaraan doet niet af dat de toetsing van de regelgeving waarop het besluit is gebaseerd, de zogenoemde exceptieve toetsing, een beperkt karakter heeft.
7.1.
Zoals onder 6.1. is overwogen betrof de Regeling Ereschuld ten tijde in geding beleid en niet, zoals verweerder heeft betoogd, een algemeen verbindend voorschrift. De rechtbank is van oordeel dat de exceptieve toetsing in het geval van beleid inhoudt dat beoordeeld dient te worden of het beleid kennelijk onredelijk is.
7.2.
Verweerder heeft één en ander miskend. In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
8. Nu verweerder in het bestreden besluit subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat de uitkomst van de exceptieve toetsing moet zijn dat de Regeling Ereschuld kan worden gebruikt als grondslag voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten, gaat de rechtbank over tot (beperkte) toetsing van de Regeling Ereschuld. In dat kader zal de rechtbank in de eerste plaats beoordelen of de bepaling dat voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit op 1 juni 2012 geldt (artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV), kennelijk onredelijk is. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1.
Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de Regeling Ereschuld heeft verweerder aangevoerd dat op 12 juni 2012 in de werkgroep Postactieven van het Georganiseerd Overleg Sector Defensie de conceptwijziging van het Besluit AO/IV en het Besluit BMP, alsmede de Nota van Toelichting met betrekking tot die wijziging zijn besproken. Partijen hebben toen over de inhoud van die stukken overeenstemming bereikt. Aldus is ook overeengekomen dat voor het vaststellen van de aanspraak op de bijzondere uitkering is gekozen voor het hanteren van de peildatum van 1 juni 2012 en dat voor de vaststelling van de hoogte van de bijzondere uitkering wordt uitgegaan van de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband op die datum.
8.2.
Voorts is in de Nota van Toelichting (versie 7 juni 2012) bij de Regeling Ereschuld, voor zover hier van belang, opgemerkt dat voor het vaststellen van de aanspraak op de bijzondere uitkering is gekozen voor het hanteren van een peildatum. Hierdoor wordt voorkomen dat er een discussie kan ontstaan over welk invaliditeitspercentage gebruikt moet worden voor het vaststellen van de bijzondere uitkering. Voor de datum 1 juni 2012 als peildatum is gekozen omdat in februari 2012 een aanpassing van de richtlijn voor de vaststelling van de medische eindtoestand is vastgesteld (Staatscourant nr. 3183, 21 februari 2012). Hiermee is voor een grotere groep invalide veteranen een medische eindtoestand vastgesteld. Door 1 juni 2012 als peildatum te hanteren komt ook de groep die op basis van de gewijzigde richtlijn een medische eindtoestand heeft gekregen in aanmerking voor de uitkering. De medische eindtoestand is noodzakelijk voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere uitkering omdat eerst dan bekend is wat de definitieve mate van invaliditeit met dienstverband is.
8.3.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beleidsmatige en gemotiveerde keuze van verweerder om 1 juni 2012 als peildatum te hanteren, niet onredelijk of onbegrijpelijk is. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het vaststellen van een peildatum altijd in enige mate arbitrair is, waardoor er altijd sprake zal zijn van feitelijke gevallen die meer gebaat zouden zijn geweest bij een eerdere of latere peildatum. Dit maakt echter niet dat de vastgestelde peildatum daarom onjuist of onredelijk is. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de peildatum van 1 juni 2012 kan vanwege het navolgende niet tot een ander oordeel leiden.
8.4.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat aanvankelijk was beoogd dat de Regeling Ereschuld op 1 juli 2007 in werking zou treden, zodat die datum maatgevend is en als peildatum had moeten worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
In de Nota van Toelichting bij het onder 6.1. genoemde Besluit van 19 juni 2014 staat over deze beoogde datum van inwerkingtreding het volgende:
“In zijn brief van 14 februari 2007 (TK 2006-2007, 30 139 nr. 22) heeft de toenmalige staatssecretaris van Defensie de verwachting uitgesproken, dat het nieuwe stelsel op 1 juli 2007 in werking zou kunnen treden. De datum heeft dan ook bij de doelgroep verwachtingen opgeroepen. De onderhandelingen met de centrales van overheidspersoneel over de regeling hebben echter veel langer gevergd tot een akkoord bereikt kon worden. De centrales wensten alleen te spreken over een regeling voor de “nieuwe” gevallen (na 1 juli 2007) in combinatie met een regeling voor de “oude” gevallen (van voor 1 juli 2007). Vanuit het parlement werd aangedrongen op het komen tot een regeling voor de “oude” gevallen. De onderhandelingen met de centrales raakten in een impasse en pas na bemiddeling van de Nationale Ombudsman (in 2009/2010) is het gelukt om in 2012 tot een akkoord te geraken. (…). Omdat in bovengenoemde brief de datum van 1 juli 2007 werd genoemd als te verwachten inwerkingstredingsdatum heeft deze datum in het verdere verloop van de regeling een specifieke dynamiek gekregen en is het scharnierpunt geworden voor de invoering van de regeling. Daarom heeft dit besluit voor de “nieuwe” regeling betreffende volledige schadevergoeding een terugwerkende kracht tot 1 juli 2007 gekregen. Op 1 juni 2012 werd met de centrales overeenstemming bereikt over het inwerkingtreden van de regeling. Dit is de reden waarom voor een gedeelte van het besluit die datum met terugwerkende kracht geldt als datum van inwerkingtreding.”
Uiteindelijk is in het hiervoor genoemde Besluit een volledige schadevergoedingsregeling (artikel 8a van het Besluit AO/IV) voor de “nieuwe” gevallen en de ereschuldregeling (artikel 21a van het Besluit AO/IV) voor de “oude” gevallen, vastgesteld.
Dat in februari 2007 ten aanzien van de “nieuwe” gevallen de verwachting is gewekt dat per 1 juli 2007 een nieuw stelsel in werking zou treden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat ten aanzien van de “oude” gevallen, waartoe eiser behoort, niet de datum van 1 juni 2012 als peildatum voor de mate van invaliditeit mocht worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt gelijkluidend ten aanzien van de door eiser genoemde omstandigheid dat voor de “nieuwe” gevallen geldt dat zij in aanmerking komen voor de volledige schadevergoedingsregeling van artikel 8a van het Besluit AO/IV. De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat de onderhandelingen met de centrales langer hebben geduurd dan aanvankelijk verwacht, waardoor de eerder genoemde datum van inwerkingtreding van 1 juli 2007 niet is gehaald, niet de conclusie rechtvaardigt dat daarmee onredelijk jegens eiser is gehandeld.
8.5.
Eiser heeft voorts betoogd dat het feit dat op basis van de onder 8.2. genoemde richtlijn voor wat betreft de medische eindsituatie meer mensen onder de Regeling Ereschuld vallen, een drogreden is. Eiser heeft toegelicht dat de Regeling Ereschuld enkel en alleen invloed heeft op het moment waarop de medische eindsituatie intreedt, wat altijd op enig moment zal gebeuren. De rechtbank is van oordeel dat wat er ook van dit betoog zij, het niet tot het oordeel kan leiden dat de peildatum van 1 juni 2012 onredelijk of onjuist is.
8.6.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder in strijd met de goede zeden heeft gehandeld door 1 juni 2012 als peildatum te nemen, zodat ten koste van de inmiddels overleden veteranen een hogere aanspraak per nog in leven zijnde veteraan kon worden gerealiseerd, overweegt de rechtbank het volgende.
De doelgroep van artikel 21a van het Besluit AO/IV betreft de gewezen (nog in leven zijnde) invalide veteranen die voor 1 juli 2007 zijn ontslagen en bij wie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld. De Nota van Toelichting (versie 7 juni 2012) bij de Regeling Ereschuld vermeldt dat de aan de Regeling Ereschuld toegekende terugwerkende kracht tot 1 juni 2012 noodzakelijk is aangezien de uitvoering van de regeling voortvarend ter hand dient te worden genomen gelet op de gemiddeld hoge leeftijd en verwachtingen bij de doelgroep. Voorts is vermeld dat het bijzondere karakter van de uitkering het meer nog dan bij andere uitkeringen gewenst maakt dat deze bij leven van de invalide veteraan wordt bekend gesteld en uitbetaald.
De rechtbank is van oordeel dat de keuze van de wetgever om de Regeling Ereschuld uitsluitend van toepassing te verklaren op nog in leven zijnde invalide veteranen, niet maakt dat de Regeling Ereschuld in strijd met de goede zeden tot stand is gekomen en om die reden kennelijk onredelijk is, zoals eiser heeft betoogd. De rechtbank merkt daarbij op dat de bijzondere uitkering Ereschuld in beginsel is gekoppeld aan een recht op het militair invaliditeitspensioen, hetgeen mede rechtvaardigt dat is vereist dat de uitkeringsgerechtigde nog in leven is. Dat uit het verslag van de vergadering van de werkgroep Postactieven van 29 mei 2012 blijkt dat in de werkgroep is gediscussieerd over de vraag of aan reeds overleden veteranen moet worden uitgekeerd en dat daarbij onder meer is overwogen dat het buiten beschouwing laten van de reeds overleden veteranen kan leiden tot een verhoging van het normbedrag met 25%, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
8.7.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het systeem van artikel 21a van het Besluit AO/IV onbruikbaar is, nu verweerder per 1 juli 2008 met de invoering van het PTSS Protocol de systematiek van het vaststellen van de mate van invaliditeit bij een psychische aandoening ingrijpend heeft gewijzigd, en wel op een wijze die tot gevolg heeft dat de invaliditeitspercentages structureel (substantieel) lager uitvallen dan toen de invaliditeit nog werd vastgesteld met behulp van de WPC-schaal en de Kuilmannorm. Ook hierom is het volgens eiser kennelijk onredelijk om niet de peildatum van 1 juli 2007 te hanteren.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds in eerdere uitspraken heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraken van deze rechtbank van 22 augustus 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6854), 19 februari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:2056) en 12 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:3070) - kort gesteld - dat aan het PTSS Protocol niet zodanige ernstige feilen kleven dat dit protocol niet mag worden gebruikt. Het PTTS Protocol is door verweerder aangewezen ter nadere invulling van de WPC-schaal, omdat de WPC-schaal op het punt van PTSS beoordelingen te kort schiet en aanvulling behoeft. Daarom is een commissie van deskundigen ingesteld om het proces van psychische invaliditeitsbeoordelingen meer inzichtelijk en meer toetsbaar te maken. Uit het advies van deze commissie is het PTSS Protocol voortgekomen. Verweerder mag op grond van die doelstellingen het gebruik van het PTSS Protocol als nadere invulling van de WPC-schaal bij invaliditeitsbeoordelingen waarbij sprake is van PTSS voorschrijven. Dat de rechtbank in de door eiser genoemde zaken ten aanzien van een aantal specifieke, hier niet aan de orde zijnde, onderwerpen heeft geoordeeld dat aan (de uitvoering van) het PTSS Protocol tekortkomingen kleven, doet hier niet aan af.
8.8.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat toepassing van het PTSS Protocol leidt tot lagere invaliditeitspercentages en dat zulks onredelijk is, overweegt de rechtbank als volgt. In het beroep met zaaknummer 14/5022, waarbij de zitting eveneens op 25 september 2014 heeft plaatsgevonden en waarbij de gemachtigde van eiser namens de betreffende eiser hetzelfde standpunt ten aangezien van de Regeling Ereschuld en het PTSS Protocol heeft ingenomen, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting namens verweerder toegelicht dat het niet altijd zo is dat bij toepassing van het PTSS Protocol de mate van invaliditeit lager wordt beoordeeld dan bij toepassing van de WPC-schaal in combinatie met de Kuilmannorm. Er zijn hem ook gevallen bekend waarbij met toepassing van het PTSS Protocol gelijk of zelfs hoger is gescoord. Vaak wordt echter wel lager gescoord aan de hand van het PTSS Protocol, maar dat is te verklaren doordat bij de beoordeling van de mate van invaliditeit aan de hand van het PTSS Protocol specifieker en uitvoeriger wordt doorgevraagd dan onder de WPC-schaal en de Kuilmannorm gebruikelijk was, aldus de gemachtigde van verweerder.
8.9.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er voor de omstandigheid dat de mate van invaliditeit met de toepassing van het PTSS Protocol vaak als lager wordt beoordeeld dan onder de WPC-schaal in combinatie met de Kuilmannorm, een te rechtvaardigen reden bestaat. Het betoog van eiser dat de systematiek van artikel 21a van het Besluit AO/IV onbruikbaar is omdat daarbij een nieuwe systematiek is geïntroduceerd die heeft geleid tot verlagingen ten opzichte van eerdere vaststellingen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de systematiek van artikel 21a van het Besluit AO/IV om die reden kennelijk onredelijk is.
8.10.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog aangevoerd dat de systematiek van artikel 21a van het Besluit AO/IV niet deugt, omdat bij de totstandkoming ervan de verschillen tussen de verscheidene arbeidsongeschiktheidsregelingen (w.o. AOP, WAO, WIA, IVA, Wajong) niet goed onder ogen zijn gezien. Er bestaan grote verschillen in wachttijden en arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets, hetgeen volgens eiser willekeur oplevert. Volgens eiser dient niet naar de onderliggende arbeidsongeschiktheidsregeling te worden gekeken, maar dient er een algemeen criterium te zijn. Daarin voorziet de Regeling Ereschuld niet.
8.11.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de systematiek van de Regeling Ereschuld niet deugt. De rechtbank constateert weliswaar met eiser dat als gevolg van de verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen en de per regeling verschillende arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets en hun verschillende wachttijden de uitkeringspercentages die zijn gebaseerd op deze arbeidsongeschiktheidspercentages (fors) kunnen verschillen. Dat een verschil bestaat in wachttijden en arbeidsongeschiktheidspercentages/brackets is echter inherent aan de uitvoering van deze verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen. De omstandigheid dat hierdoor verschillen in de te hanteren uitkeringspercentages ontstaan maakt, hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat dit als onbevredigend kan worden ervaren, nog niet dat sprake is van willekeur.
9. Gelet op hetgeen onder 7 tot en met 7.2. is overwogen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover verweerder daarin het bezwaar van eiser tegen de totstandkoming en de inhoud van de Regeling Ereschuld niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond.
10. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bezwaar van eiser in zijn geheel, dus ook voor zover het is gericht tegen de totstandkoming en de inhoud van de Regeling Ereschuld, ongegrond is.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat het bezwaar van eiser tegen de inhoud en wijze van totstandkoming van de Regeling Ereschuld niet-ontvankelijk is;
- bepaalt dat het bezwaar van eiser tegen de inhoud en wijze van totstandkoming van de Regeling Ereschuld ongegrond is;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 974,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, in aanwezigheid van mr. B. Meijer, lid, en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d., militair lid, en in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.