In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft eiseres [eiseres] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 3 september 2014. Dit vonnis verplichtte eiseres om herstelwerkzaamheden aan een gemeenschappelijke hal uit te voeren, maar eiseres stelt dat zij niet in staat is om aan deze verplichting te voldoen zonder een omgevingsvergunning van de gemeente Den Haag. Eiseres heeft deze vergunning op 23 september 2014 aangevraagd, maar deze is nog niet verleend. Eiseres vordert in dit kort geding dat de dwangsom die aan het vonnis is verbonden, niet verbeurd wordt zolang de vergunning niet is verleend en dat gedaagde niet zelf de herstelwerkzaamheden mag uitvoeren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat voor de herstelwerkzaamheden een omgevingsvergunning vereist is en dat eiseres deze vergunning tijdig heeft aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat eiseres tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen, omdat het onredelijk zou zijn om van haar te verwachten dat zij de werkzaamheden uitvoert zonder de benodigde vergunning. De rechtbank heeft de looptijd van de dwangsom opgeschort tot twee maanden na de verlening van de omgevingsvergunning.
De vordering van eiseres om de tenuitvoerlegging van het vonnis op te schorten in verband met een nog aanhangig te maken verzoek ex artikel 5:130 BW is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de executiebevoegdheid van gedaagde niet moet wijken voor een onzekere beslissing in een nog te voeren procedure. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.