Overwegingen
1. Eiser staat sinds 25 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, vanaf 2014: basisregistratie persoonsgegevens) ingeschreven op het adres[Y] te Den Haag (het studieadres). Op dit adres staan ook de zus van eiser (de hoofdbewoonster), haar echtgenoot en haar twee kinderen ingeschreven. Aan eiser is met ingang van 1 april 2011 studiefinanciering toegekend naar de norm van uitwonende studerende.
2. Verweerder heeft bij besluit van 12 december 2013 de aan eiser toegekende studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende per 1 januari 2012 omgezet in studiefinanciering naar de norm van een thuiswonende studerende. Bij besluit van
10 januari 2014 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.118,24.
3. In geschil is of verweerder eiser terecht per 1 januari 2012 heeft aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarnaast is in geschil of de boete terecht aan eiser is opgelegd.
4. Eiser voert aan dat hij staat ingeschreven op het studieadres en dat hij daar in 2012 en 2013 heeft verbleven en nog verblijft. Dat hij ten tijde van het huisbezoek door verweerder niet over een eigen slaapplaats beschikte, komt door ventilatie- en schimmelproblematiek in de slaapkamer, waar hij daarvoor sliep.
5. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet woonachtig is op het studieadres. Eiser voldoet daarmee niet aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (tekst 2013; Wsf). Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
6. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
7. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf is, voor zover van belang, bepaald dat onder thuiswonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf.
8. Artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf bepaalt dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
9. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
10. In het eerste lid van artikel 9.9 van de Wsf is bepaald dat indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf, de Minister hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste vijftig procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
11. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf, bepaalt dat de herziening plaatsvindt met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
12. Verweerder heeft een rapport van een huisbezoek op 29 oktober 2013 overgelegd, op dezelfde dag opgemaakt door[B] en [C], als controleurs namens de Dienst Uitvoering Onderwijs werkzaam bij Langhenkel. Als conclusie is in dit rapport vermeld dat het door eiser opgegeven studieadres niet in overeenstemming is met zijn feitelijke woon- en verblijfadres omdat:
- er op het studieadres geen kleding is aangetroffen die aantoonbaar van eiser is;
- eiser op het studieadres niet over een eigen slaapkamer of eigen slaapplek beschikte;
- er op het studieadres geen studieboeken of andere studiematerialen van eiser zijn aangetroffen;
- er nauwelijks administratie van eiser op het studieadres is aangetroffen;
- er op het studieadres geen verzorgingsproducten zijn aangetroffen die aantoonbaar van eiser zijn;
- er op het studieadres geen persoonlijke spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar van eiser zijn.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze bevindingen van de controleurs, aannemelijk gemaakt dat eiser feitelijk niet woonde op het studieadres en aldus geen recht had op studiefinanciering voor een uitwonende. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat in de woning waar eiser naar eigen zeggen al ruim twee en een half jaar woont, studeert en slaapt, nauwelijks persoonlijke spullen van eiser zijn aangetroffen en helemaal niet in de kamer die bij hem in gebruik zou zijn geweest, maar volgens eiser tijdelijk voor het slapen ongeschikt was. Verweerder heeft daarom terecht de uitwonendenbeurs van eiser herzien.
14. Met hetgeen eiser stelt maakt hij het tegendeel niet aannemelijk. De rechtbank acht de stelling dat de kleding, die in de kledingkast van de hoofdbewoonster en aan een kledingrek is aangetroffen, van eiser is, niet overtuigend. Aannemelijk is dat deze kledingstukken van de echtgenoot van de hoofdbewoonster zijn. Ook de stelling van eiser dat hij op de bank in de woonkamer zou slapen, omdat vanwege ventilatie- en schimmelproblematiek de kamer die hij eerst gebruikte, onbruikbaar is, heeft hij niet met stukken onderbouwd. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat herziening van zijn recht op studiefinanciering niet kan terugwerken tot 1 januari 2012. Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf dient de herziening van de studiefinanciering naar de norm van een thuiswonende plaats te vinden met ingang van de datum van de laatste adreswijziging in de GBA. Gelet op de datum van de inwerkingtreding van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf op 1 januari 2012, heeft verweerder terecht herzien per die datum. Dit zou slechts anders zijn indien vast was komen te staan dat eiser in -een deel van- de periode voorafgaand aan de door verweerder geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf feitelijk wel woonde op het studieadres. Van een dergelijke omstandigheid is de rechtbank niet gebleken.
16. Voor de stelling dat de controleurs de hoofdbewoonster onder druk hebben gezet toestemming te geven voor het huisbezoek en dat er geen sprake is van ‘informed consent’ wordt door eiser geen bewijs overgelegd. Deze stelling wordt overigens weerlegd door de tot de gedingstukkende behorende “Verklaring toestemming huisbezoek” waarin de hoofdbewoonster expliciet toestemming heeft verleend aan de controleurs. Daarbij heeft zij verklaard bekend te zijn met het doel van het huisbezoek en met haar recht de toegang tot de woning te weigeren.
17. Verweerder en eiser verschillen van mening over de vraag of eiser is gehoord. Hierover merkt de rechtbank op dat de wetgever er in artikel 7.3 van de Wsf voor heeft gekozen de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing te laten. In deze zaken geldt dus geen hoorplicht. Verweerder heeft kunnen afzien van het horen.
18. Ten aanzien van de aan eiser opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819, en van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat betrokkene niet woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf de hoogte van de (maximaal) op te leggen boete gekoppeld aan (het bedrag van) de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze bepaling doet geen afbreuk aan de zwaardere bewijslast bij een bestraffende sanctie. 19. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd aan te tonen dat eiser niet op het betreffende GBA-adres woonachtig was. De rechtbank weegt in dit oordeel mee dat verweerder in de beslissing op bezwaar heeft aangegeven het onwaarschijnlijk te achten dat eiser op het GBA-adres woonde en hij deze kwalificatie ter zitting heeft herhaald.
20. Gelet op het bovenstaande dient het beroep voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.