ECLI:NL:RBDHA:2014:13128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5020
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bijverdiengrens studiefinanciering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014, gaat het om een beroep van eiseres tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had studiefinanciering ontvangen voor het jaar 2011, maar haar studiefinanciering werd stopgezet vanwege het overschrijden van de bijverdiengrens. De Minister had op 9 mei 2014 het bezwaar van eiseres tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 14 oktober 2014 heeft eiseres verklaard dat zij op het servicekantoor van de Minister was geweest en dat haar was verzekerd dat haar bijverdiensten correct waren gemeld en dat er geen problemen zouden zijn. De Minister ontkende echter dat er enige toezegging was gedaan die het vertrouwen van eiseres zou rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het toetsingsinkomen van eiseres over 2011 € 18.123,40 bedroeg, wat boven de bijverdiengrens van € 13.215,83 lag. Hierdoor was de Minister gerechtigd om de studiefinanciering terug te vorderen. Eiseres kon niet aantonen dat er sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen op een toezegging van de Minister, omdat de inhoud van het gesprek met de medewerkster van de DUO niet was vastgelegd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke zaken, maar ook de noodzaak voor eiseres om bewijs te leveren van de gestelde toezeggingen. De rechtbank heeft de beslissing van de Minister bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/5020

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [X], eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De beslissing van verweerder van 9 mei 2014, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het hierna onder 3 te noemen besluit ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014.
Eisereses is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [X]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Aan eiseres is voor het jaar 2011 studiefinanciering toegekend. Daarbij is aan haar tevens een OV-recht toegekend in de vorm van een studentenreisproduct.
2. Op 15 juni 2012 heeft eiseres in verband met het overschrijden van de bijverdiengrens, met terugwerkende kracht tot 1 november 2011, haar studiefinanciering stopgezet.
3. Bij bericht van verweerder van 23 juni 2012 is het recht van eiseres op studiefinanciering beëindigd. Daarbij is tevens meegedeeld dat haar recht op een studentenreisproduct was vervallen, waardoor een ov-schuld was ontstaan.
4. Bij brief van 16 november 2013 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij over de periode januari 2011 tot en met oktober 2011 een toetsingsinkomen heeft genoten van € 18.123,40. In 2011 was de bijverdiengrens € 13.215,83.
5. Bij bericht van 1 februari 2014 heeft verweerder ten aanzien van eiseres een vordering wegens te veel bijverdienen over de maanden januari 2011 tot en met oktober 2011 vastgesteld van € 1.779,50 bestaande uit € 956,10 aan ontvangen basisbeurs en € 823,40 aan reisproduct.
6. In geschil is of verweerder terecht een vordering vanwege het overschrijden van de bijverdiengrens heeft vastgesteld.
6.1.
Eiseres stelt dat zij naar het servicekantoor van verweerder is gegaan om gebruik te maken van de regeling om met terugwerkende de studiefinanciering te corrigeren. De medewerkster die haar die dag hielp verzekerde haar dat het zo was opgelost omdat zij op tijd haar bijverdiensten had gemeld.
6.2.
Verweerder stelt dat eiseres over de periode tot en met oktober 2011 te veel heeft bijverdiend. De maanden november en december zijn op verzoek van eiseres buiten beschouwing gelaten. Dat sprake zou zijn van enig opgewekt vertrouwen, weerspreekt verweerder.
7. Artikel 3.17. van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Vordering wegens eigen inkomsten studerende
1
Eigen inkomsten studerende
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13.362,53.
(…)
5.
Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a.
die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b.
die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
(…)
7.
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a.
basisbeurs,
b.
aanvullende beurs, en
c.
voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…)
9.
Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan Onze Minister schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.
11.
Een aanvraag van de studerende aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.”
8. Vaststaat dat het door eiseres genoten inkomen (het toetsingsinkomen) over het jaar 2011 tot en met de maand oktober van dat jaar € 18.123,40 bedroeg. Verder staat vast dat eiseres voor die periode een bedrag van € 1.779,50 aan studiefinanciering, inclusief reisrecht had ontvangen. Nu het toetsingsinkomen meer bedroeg dan de bijverdiengrens en het verschil ten minste de over die maanden genoten studiefinanciering beliep, heeft verweerder de studiefinanciering in beginsel terecht teruggevorderd.
9. De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel het volgende. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat door verweerder ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen, dat aan haar geen vordering wegens het overschrijden van de bijverdiengrens zou worden opgelegd. Eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dergelijke uitlatingen zijn gedaan. De inhoud van hetgeen door eiseres met de medewerkster van de DUO is besproken is niet vastgelegd en kan derhalve niet worden geverifieerd. Daarmee staat, gelet op de ontkenning door de medewerkster van DUO van hetgeen eiseres heeft gesteld, de inhoud van de uitlatingen niet vast. Nu niet kan worden nagegaan wat de precieze mededelingen zijn geweest die aan en door de medewerkster van de DUO zijn gedaan, kan eiseres daar geen bewijs aan ontlenen. Hierdoor faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.