6.2.Verweerder stelt dat eiseres over de periode tot en met oktober 2011 te veel heeft bijverdiend. De maanden november en december zijn op verzoek van eiseres buiten beschouwing gelaten. Dat sprake zou zijn van enig opgewekt vertrouwen, weerspreekt verweerder.
7. Artikel 3.17. van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Vordering wegens eigen inkomsten studerende
1
Eigen inkomsten studerende
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13.362,53.
(…)
5.
Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a.
die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b.
die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
(…)
7.
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a.
basisbeurs,
b.
aanvullende beurs, en
c.
voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…)
9.
Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan Onze Minister schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.
11.
Een aanvraag van de studerende aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.”
8. Vaststaat dat het door eiseres genoten inkomen (het toetsingsinkomen) over het jaar 2011 tot en met de maand oktober van dat jaar € 18.123,40 bedroeg. Verder staat vast dat eiseres voor die periode een bedrag van € 1.779,50 aan studiefinanciering, inclusief reisrecht had ontvangen. Nu het toetsingsinkomen meer bedroeg dan de bijverdiengrens en het verschil ten minste de over die maanden genoten studiefinanciering beliep, heeft verweerder de studiefinanciering in beginsel terecht teruggevorderd.
9. De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel het volgende. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat door verweerder ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen, dat aan haar geen vordering wegens het overschrijden van de bijverdiengrens zou worden opgelegd. Eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dergelijke uitlatingen zijn gedaan. De inhoud van hetgeen door eiseres met de medewerkster van de DUO is besproken is niet vastgelegd en kan derhalve niet worden geverifieerd. Daarmee staat, gelet op de ontkenning door de medewerkster van DUO van hetgeen eiseres heeft gesteld, de inhoud van de uitlatingen niet vast. Nu niet kan worden nagegaan wat de precieze mededelingen zijn geweest die aan en door de medewerkster van de DUO zijn gedaan, kan eiseres daar geen bewijs aan ontlenen. Hierdoor faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2014.