Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2014 in de zaak tussen
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
3.1 Op 6 april 2006 heeft verzoeker een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd het speciale beleid voor de Ivoorkust en zijn medische problemen. Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 6 april 2006, geldig tot 6 april 2011.
3.2 Op 9 maart 2011 heeft verzoeker een aanvraag gedaan om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 27 juli 2012 afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 5 maart 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, ongegrond verklaard (AWB 12/26996). Het door verzoeker ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 12 juni 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard (201303046/1/V1).
3.3. Op 3 juli 2013 is verzoeker met onbekende bestemming vertrokken. Op 26 juli 2013 is een claimverzoek ontvangen van de Belgische autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening 604/2013 inzake verzoeker. Uit informatie die is verkregen van de Belgische autoriteiten met betrekking tot de claim is gebleken dat verzoeker eerder al in 2013, na afwijzing van zijn asielaanvraag op de luchthaven Zavetem in België is aangehouden omdat verzoeker met gebruikmaking van een vals paspoort op naam van [naam 1], geboren op [geboortedatum] te[plaats 1] en van Nederlandse nationaliteit, naar Canada wilde reizen. Op 21 augustus 2014 is verzoeker overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
3.4 Op 28 augustus 2014 heeft verzoeker de huidige asielaanvraag ingediend.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.3 Nu sprake is van een herhaalde aanvraag ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verzoekers gestelde homoseksuele gerichtheid als nieuw feit moet worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat verzoeker heeft verklaard dat hij zijn homoseksuele gerichtheid niet eerder naar voren heeft gebracht omdat hij niet wilde dat zijn broer bij wie hij inwoont hier achter komt.
4.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geoordeeld dat de homoseksuele gerichtheid van verzoeker als nieuw feit in de onderhavige procedure is ingebracht. Dit nieuw feit dient, gelet op het feit dat verzoeker nog steeds geen documenten heeft overgelegd, te worden getoetst in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op de positieve overtuigingskracht te worden getoetst.
5. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Ten eerste heeft verzoeker verklaard dat hij homoseksueel is en daarvan sinds 2000/2001 bewust is, hij in zijn land van herkomst een homoseksuele relatie heeft gehad met[naam 2] en in Nederland een homoseksuele relatie heeft gehad met [naam 3]. Gelet hierop had verzoeker eerder kunnen en moeten zeggen dat hij homoseksueel is. Ten tweede heeft verzoeker inconsistent en ongerijmd verklaard over zijn gestelde geaardheid.
7. Verzoeker voert als eerste aan dat de vragen die hem over zijn gestelde homoseksuele gerichtheid zijn gesteld tijdens het nader gehoor op 4 september 2014 zich niet verdragen met de artikelen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 47 van het Handvest en de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9, 13, en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1 De voorzieningenrechter stelt voorop, zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985) dat het stellen van vragen ter verificatie of het verifiëren van een seksuele gerichtheid als zodanig niet in strijd is met het Handvest. Indien een vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst concrete uiting aan zijn seksuele geaardheid heeft gegeven, bijvoorbeeld in een relatie, van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dat opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Daarom mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij weet te verklaren over eenvoudige zaken als de duur van een relatie, en afhankelijk van de duur ervan, persoonlijke gegevens van de gestelde partner, de plaatsen waar een vreemdeling en de gestelde partner elkaar hebben ontmoet.
7.2 Volgens de verklaringen van verzoeker heeft hij in zijn land van herkomst concreet uiting gegeven aan zijn homoseksuele geaardheid, door het hebben van een relatie met [naam 2]. De vragen die verweerder hierover heeft gesteld ter verificatie van zijn geaardheid zijn niet suggestief en gaan niet over concrete handelingen. Van verzoeker mag dan ook verwacht worden dat hij hierover kan verklaren. Dit geldt evenzeer voor de vragen die verweerder gesteld heeft over zijn relatie met [naam 3]. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag van verzoeker vragen heeft gesteld die de door het Handvest gewaarborgde rechten van de persoon niet eerbiedigden of in strijd waren met de genoemde bepalingen van het EVRM. De beroepsgrond treft geen doel.
8. Verzoeker voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij eerder had moeten aangeven dat hij homoseksueel is. Verweerder gaat eraan voorbij dat het “uit de kast komen” een uiterst pijnlijk proces is dat gepaard gaat met een groot gevoel van schaamte, angst of acceptatie. Daarbij had verzoeker de vrees dat hij door zijn broer en enig familielid zou worden verstoten.
8.1 Volgens verweerders beleid neergelegd in C1/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) geldt als uitgangspunt bij de beoordeling van opvolgende aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dat als de vreemdeling als nieuw feit aangeeft dat hij homoseksueel is en deze informatie door verweerder geloofwaardig wordt geacht, de vreemdeling niet wordt tegengeworpen dat hij niet tijdens de voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zin homoseksuele geaardheid. Hieruit volgt dat verweerder de vreemdeling kan tegenwerpen dat hij eerder had moeten en kunnen verklaren, maar dan dient verweerder wel deugdelijk te motiveren waarom de homoseksualiteit ongeloofwaardig is.
8.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker zijn gestelde homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig heeft weten te maken, omdat verzoeker dit eerst na een verblijf van 12 jaar in Nederland en zijn vierde procedure ten tonele voert en voorts naar aanleiding van de omstandigheid dat verzoeker – na door België te zijn overgedragen op grond van een Dublinclaim en in het bezit van een laissez passer voor de Ivoorkust - te horen kreeg dat hij naar Ivoorkust zou worden teruggestuurd. Daarnaast heeft verzoeker ongerijmd en inconsistent verklaard waarom hij niet eerder over zijn geaardheid heeft verklaard.
Beslissing
gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de beoordeling van de
gestelde homoseksualiteit van verzoeker en het in verband daarmee gedane
herhaalde verzoek om internationale bescherming, het terugkeerbesluit en het
inreisverbod;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te
betalen aan verzoekster in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening
en € 472,- in verband met het beroep.