ECLI:NL:RBDHA:2014:13049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14/20625 & 14/20623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van homoseksuele gerichtheid in asielprocedure

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2014, werd de aanvraag van een verzoeker uit Ivoorkust tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker, die van Ivoriaanse nationaliteit is, heeft in zijn vierde procedure aangevoerd dat hij vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de verzoeker over zijn homoseksualiteit ongeloofwaardig waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van de verzoeker niet op basis van stereotiepe begrippen mag plaatsvinden, maar dat de motivering en argumentatie specifiek moeten zijn toegespitst op de verklaringen van de vreemdeling.

De voorzieningenrechter stelde vast dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de verklaringen van de verzoeker inconsistent of ongerijmd waren. De verzoeker had verklaard dat hij zijn homoseksualiteit niet eerder had durven delen uit angst voor afwijzing door zijn broer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris de verklaringen van de verzoeker zorgvuldig moest beoordelen en dat het standpunt dat deze niet geloofwaardig waren, deugdelijk gemotiveerd moest worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om de geloofwaardigheid van de homoseksuele gerichtheid van de verzoeker opnieuw te beoordelen in een nieuw besluit.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de verzoeker, die in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in totaal € 1.461,- diende te betalen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige en individuele beoordeling van asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om gevoelige onderwerpen zoals seksuele geaardheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/20625 (voorlopige voorziening)
AWB 14/20623 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Ivoriaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. P.J.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is een inreisverbod van twee jaar uitgevaardigd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder op 8 januari 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij besluit van 11 juli 2004 is de aanvraag afgewezen en overwogen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd inzake zijn reisroute en dat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 19 december 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden, ongegrond verklaard (AWB 03/46461 en AWB 03/46463). Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
3.1 Op 6 april 2006 heeft verzoeker een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd het speciale beleid voor de Ivoorkust en zijn medische problemen. Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 6 april 2006, geldig tot 6 april 2011.
3.2 Op 9 maart 2011 heeft verzoeker een aanvraag gedaan om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 27 juli 2012 afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 5 maart 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, ongegrond verklaard (AWB 12/26996). Het door verzoeker ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 12 juni 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard (201303046/1/V1).
3.3. Op 3 juli 2013 is verzoeker met onbekende bestemming vertrokken. Op 26 juli 2013 is een claimverzoek ontvangen van de Belgische autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening 604/2013 inzake verzoeker. Uit informatie die is verkregen van de Belgische autoriteiten met betrekking tot de claim is gebleken dat verzoeker eerder al in 2013, na afwijzing van zijn asielaanvraag op de luchthaven Zavetem in België is aangehouden omdat verzoeker met gebruikmaking van een vals paspoort op naam van [naam 1], geboren op [geboortedatum] te[plaats 1] en van Nederlandse nationaliteit, naar Canada wilde reizen. Op 21 augustus 2014 is verzoeker overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
3.4 Op 28 augustus 2014 heeft verzoeker de huidige asielaanvraag ingediend.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 11 juli 2004 materieel vergelijkbaar is met het bestreden besluit van 28 augustus 2014. Daarom is het navolgende toetsingskader van toepassing.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.3 Nu sprake is van een herhaalde aanvraag ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verzoekers gestelde homoseksuele gerichtheid als nieuw feit moet worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat verzoeker heeft verklaard dat hij zijn homoseksuele gerichtheid niet eerder naar voren heeft gebracht omdat hij niet wilde dat zijn broer bij wie hij inwoont hier achter komt.
4.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geoordeeld dat de homoseksuele gerichtheid van verzoeker als nieuw feit in de onderhavige procedure is ingebracht. Dit nieuw feit dient, gelet op het feit dat verzoeker nog steeds geen documenten heeft overgelegd, te worden getoetst in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op de positieve overtuigingskracht te worden getoetst.
5. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Ten eerste heeft verzoeker verklaard dat hij homoseksueel is en daarvan sinds 2000/2001 bewust is, hij in zijn land van herkomst een homoseksuele relatie heeft gehad met[naam 2] en in Nederland een homoseksuele relatie heeft gehad met [naam 3]. Gelet hierop had verzoeker eerder kunnen en moeten zeggen dat hij homoseksueel is. Ten tweede heeft verzoeker inconsistent en ongerijmd verklaard over zijn gestelde geaardheid.
7. Verzoeker voert als eerste aan dat de vragen die hem over zijn gestelde homoseksuele gerichtheid zijn gesteld tijdens het nader gehoor op 4 september 2014 zich niet verdragen met de artikelen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 47 van het Handvest en de artikelen 2, 3, 5, 6, 8, 9, 13, en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1 De voorzieningenrechter stelt voorop, zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985) dat het stellen van vragen ter verificatie of het verifiëren van een seksuele gerichtheid als zodanig niet in strijd is met het Handvest. Indien een vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst concrete uiting aan zijn seksuele geaardheid heeft gegeven, bijvoorbeeld in een relatie, van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dat opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Daarom mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij weet te verklaren over eenvoudige zaken als de duur van een relatie, en afhankelijk van de duur ervan, persoonlijke gegevens van de gestelde partner, de plaatsen waar een vreemdeling en de gestelde partner elkaar hebben ontmoet.
7.2 Volgens de verklaringen van verzoeker heeft hij in zijn land van herkomst concreet uiting gegeven aan zijn homoseksuele geaardheid, door het hebben van een relatie met [naam 2]. De vragen die verweerder hierover heeft gesteld ter verificatie van zijn geaardheid zijn niet suggestief en gaan niet over concrete handelingen. Van verzoeker mag dan ook verwacht worden dat hij hierover kan verklaren. Dit geldt evenzeer voor de vragen die verweerder gesteld heeft over zijn relatie met [naam 3]. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag van verzoeker vragen heeft gesteld die de door het Handvest gewaarborgde rechten van de persoon niet eerbiedigden of in strijd waren met de genoemde bepalingen van het EVRM. De beroepsgrond treft geen doel.
8. Verzoeker voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij eerder had moeten aangeven dat hij homoseksueel is. Verweerder gaat eraan voorbij dat het “uit de kast komen” een uiterst pijnlijk proces is dat gepaard gaat met een groot gevoel van schaamte, angst of acceptatie. Daarbij had verzoeker de vrees dat hij door zijn broer en enig familielid zou worden verstoten.
8.1 Volgens verweerders beleid neergelegd in C1/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) geldt als uitgangspunt bij de beoordeling van opvolgende aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dat als de vreemdeling als nieuw feit aangeeft dat hij homoseksueel is en deze informatie door verweerder geloofwaardig wordt geacht, de vreemdeling niet wordt tegengeworpen dat hij niet tijdens de voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zin homoseksuele geaardheid. Hieruit volgt dat verweerder de vreemdeling kan tegenwerpen dat hij eerder had moeten en kunnen verklaren, maar dan dient verweerder wel deugdelijk te motiveren waarom de homoseksualiteit ongeloofwaardig is.
8.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker zijn gestelde homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig heeft weten te maken, omdat verzoeker dit eerst na een verblijf van 12 jaar in Nederland en zijn vierde procedure ten tonele voert en voorts naar aanleiding van de omstandigheid dat verzoeker – na door België te zijn overgedragen op grond van een Dublinclaim en in het bezit van een laissez passer voor de Ivoorkust - te horen kreeg dat hij naar Ivoorkust zou worden teruggestuurd. Daarnaast heeft verzoeker ongerijmd en inconsistent verklaard waarom hij niet eerder over zijn geaardheid heeft verklaard.
8.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat er aanleiding is om op voorhand te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verzoeker dat hij homoseksueel is en om die reden heeft te vrezen voor vervolging in zijn land van herkomst, omdat hij hier reeds lange tijd verblijft en pas bij zijn huidige aanvraag - onder de dreiging van zijn uitzetting - hiermee komt. Dit neemt echter niet weg dat op verweerder de plicht rust de verklaringen van verzoeker over zijn homoseksuele gerichtheid zorgvuldig te beoordelen en het standpunt dat die verklaringen niet worden geloofd, deugdelijk te motiveren. Bij die beoordeling mag verweerder zich niet louter laten leiden door informatie over homoseksualiteit en het proces van coming-out in het algemeen, maar de motivering en de argumentatie moeten zijn toegespitst op hetgeen de vreemdeling concreet heeft verklaard. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 in de zaken met nrs. C-148/13, C-149/13 en c-150/13 is opgemerkt, is de seksuele gerichtheid een complexe kwestie.
“68. (...) Bijgevolg mogen de nationale autoriteiten bij hun geloofwaardigheidsbeoordeling de aanvragen van verzoekers niet op basis van stereotiepe begrippen behandelen. Bij het vaststellen van een besluit mag niet worden uitgegaan van de veronderstelling dat er „juiste” en „onjuiste” antwoorden zijn op de vragen van de vraagsteller – bijvoorbeeld dat een verzoeker niet geloofwaardig is indien blijkt dat hij geen angst ondervond toen hij zich ervan bewust werd dat hij homoseksueel en niet heteroseksueel was, of indien hij niets kan verklaren over politieke vraagstukken of bepaalde activiteiten die homoseksuelen betreffen. Dergelijke praktijken zijn strijdig met artikel 4, lid 3, sub c, van de erkenningsrichtlijn, dat van de bevoegde autoriteiten verlangt dat zij rekening houden met de individuele en persoonlijke omstandigheden van de betrokken verzoeker.”
8.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, zonder nadere motivering, niet kan worden gevolgd in het standpunt dat de verklaring van verzoeker dat hij niet eerder over zijn gestelde homoseksuele gerichtheid heeft verklaard omdat hij bang is te worden verstoten door zijn broer, ongerijmd en inconsistent is met zijn verklaring dat zijn broer zijn gestelde geaardheid uiteindelijk wel zal accepteren. Immers, het feit dat verzoeker bang stelt te zijn voor de reactie van zijn broer, is van een geheel andere orde dan de verwachting dan wel hoop van verzoeker dat zijn broer de gestelde homoseksuele gerichtheid uiteindelijk zal accepteren indien verzoeker - zoals hij heeft verklaard - het goed aanpakt en er tijd overheen gaat. Het standpunt in het voornemen dat “het in de rede” zou hebben gelegen dat verzoeker zijn broer reeds kort na zijn inreis in Nederland zou hebben geïnformeerd omdat hij zich als een volwassen man in een veilig land bevond en hij niet afhankelijk was van zijn broer voor zijn dagelijkse levensonderhoud, gaat voorbij aan de evengenoemde verklaring van verzoeker die zou kunnen inhouden dat hij een emotionele blokkade ten opzichte van zijn broer ondervindt die hem ervan weerhoudt om open kaart te spelen. Indien voor verweerder niet helemaal duidelijk was wat verzoeker precies bedoelde met zijn verklaringen, had het op zijn weg gelegen om hierover door te vragen.
9. Verzoeker voert aan dat de conclusie van verweerder dat niet valt in te zien dat hij naar een café zou gaan waar ook hetero’s komen, om daar contacten te leggen met homo’s, gebaseerd is op een subjectieve mening, welke niet op objectieve wijze is onderbouwd.
9.1
Verweerder acht de verklaring van verzoeker dat hij, uit vrees voor ontmaskering, naar cafés ging waar ook hetero’s komen om contact te leggen met homo’s inconsistent en ongerijmd omdat de kans op ontdekking daar wellicht nog groter is dan wanneer hij (onopvallend) naar een homogelegenheid zou gaan waar de kans dat hij hetero landgenoten tegen zou komen immers kleiner is dan in een heterobar. Volgens verweerder doet deze verklaring daarom nog verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van verzoekers relaas.
9.2
De voorzieningenrechter overweegt dat zij met verzoeker van oordeel is dat verweerder dit standpunt niet zonder nadere motivering kan handhaven. Verzoeker heeft immers specifiek aangegeven dat hij naar de kroegen ‘[kroeg 1]’ en ‘[kroeg 2]’ gaat omdat hij niet wil opvallen. Bovendien heeft hij in het nader gehoor (blz. 15) verklaard dat hij niet specifiek naar homobars gaat, maar dat er wel homo’s komen. Hij wil niet naar specifieke homo uitgaansgelegenheden gaan, omdat hij niet wil dat mensen weten dat hij een homo is. Het is de kennelijk de keuze van verzoeker om op deze wijze uiting te geven aan zijn gestelde homoseksualiteit. Met zijn hiervoor weergegeven standpunt gaat verweerder voorbij aan het motief dat verzoeker voor zijn handelwijze heeft gegeven. Op welke ervaringsgegevens het standpunt van verweerder is gebaseerd dat de kans op ontdekking in een heterobar nog groter is dan in een homobar, is niet duidelijk. Evenmin is duidelijk waarom dit juist voor verzoeker zou opgaan. In dit kader acht de voorzieningen-rechter mede van belang dat verzoeker heeft verklaard dat hij nog niet “uit de kast is”. Zo heeft verzoeker in zijn nader gehoor (blz. 17) verklaard dat niemand in zijn land weet dat hij homoseksueel is, alleen [naam 2] wist het en die is dood. Voorts heeft hij verklaard dat hij in Ivoorkust nooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn gestelde homoseksualiteit omdat hij het volledig geheim hield en dat als hij uit de kast komt, hij wordt gedood door de mensen. De verklaring van verzoeker over de uitgaansgelegenheden die hij in Nederland heeft bezocht moeten in dit licht worden bezien en vervolgens op geloofwaardigheid worden beoordeeld. In dit verband kan verweerder, zonder nadere motivering, ook niet worden gevolgd in het standpunt dat verzoekers gestelde homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig is omdat verzoeker niets over zijn proces van “coming out” kan verklaren. Ook verweerders standpunt dat ongerijmd is dat verzoeker zijn geaardheid bekend heeft gemaakt aan [naam 2], zonder eerst informatie in te winnen over de gevolgen die het bekend worden van zijn geaardheid zouden brengen, gaat eraan voorbij dat verzoeker blijkens zijn verklaringen nog niet “uit de kast is” en [naam 2], die hij al lang kende uit de woonwijk [wijk], de enige persoon was waarvan verzoeker vermoedde dat hij homoseksueel was omdat hij geen vriendin had en met buitenlandse mannen omging en daar geld voor kreeg. Niet valt in te zien, zonder nadere motivering, waarom het ongerijmd is dat verzoeker geen informatie heeft ingewonnen over de gevolgen van het bekend worden van zijn gestelde eigen homoseksualiteit bij [naam 2].
10. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers gestelde homoseksualiteit wegens ongerijmde, bevreemdingwekkende, vage en inconsistente verklaringen ongeloofwaardig is. Gelet op hetgeen onder 8.1 en 8.3 is overwogen, heeft verweerder in verband met het voorgaande ook niet kunnen tegenwerpen dat verzoeker tijdens de eerdere asielprocedures over zijn homoseksuele gerichtheid had moeten verklaren. Het besluit is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
11. Verzoeker doet voorts nog een beroep op artikel 3 EVRM en voert aan dat hij vanwege zijn medische situatie niet naar zijn land van herkomst terug kan gaan. Verzoeker heeft om een bezoek van de arts gevraagd maar dit is hem onthouden met het argument dat er in het verleden reeds naar hem is gekeken en verzoeker geen medicijnen gebruikt.
11.1
Deze beroepsgrond berust niet op een feitelijke grondslag. Verzoeker is in Nederland in het verleden reeds gezien door een arts en een fysiotherapeut. Voorts is verzoeker onlangs nog gezien door de medische dienst van respectievelijk het detentiecentrum te[plaats 2] en de medische dienst van het Justitieel Complex [plaats 3]. Bij deze laatste twee gelegenheden is geen aanleiding gezien om verzoeker, die naar eigen zeggen sinds 2013 geen medicatie meer krijgt, alsnog medicatie en/of medische behandeling voor te schrijven. De omstandigheid dat verzoeker stelt te lijden aan een aangeboren medische aandoening aan de rechterzijde van zijn lichaam, is geen omstandigheid op grond waardoor bij uitzetting van verzoeker sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft immers niet onderbouwd dat bij hem sprake is van een, zoals de Afdeling in navolging van het Europese Hof van de Rechten van de Mens stelt, vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte (psychiatrische aandoeningen daaronder begrepen), er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt. Gelet hierop valt dan ook niet in te zien dat verzoeker bij zijn terugkeer in Ivoorkust op korte termijn in een medische noodsituatie zal geraken en daardoor zal komen te overlijden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Gelet op hetgeen onder 10. is overwogen, luidt de conclusie dat het beroep gegrond is omdat het bestreden besluit strijdig is met artikel 3:46 Awb. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ten aanzien van de vertrektermijn en het uitgevaardigde inreisverbod behoeft geen verdere bespreking meer. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksuele gerichtheid opnieuw moeten beoordelen. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat op dit moment nog niet duidelijk is op welke wijze de seksuele gerichtheid in het algemeen dient te worden beoordeeld. De beantwoording van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie dient dan ook door verweerder te worden afgewacht, voordat in de onderhavige zaak op een zorgvuldige wijze een beslissing kan worden genomen.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
14. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 487,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep
gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de beoordeling van de
gestelde homoseksualiteit van verzoeker en het in verband daarmee gedane
herhaalde verzoek om internationale bescherming, het terugkeerbesluit en het
inreisverbod;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te
betalen aan verzoekster in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening
en € 472,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.