ECLI:NL:RBDHA:2014:13048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/4835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Guinese homoseksuele minderjarige en de beoordeling van vervolgingsrisico in Guinee

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Guinese minderjarige, eiser, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende discriminatie in Guinee niet veilig kan terugkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van homoseksuelen in Guinee en de mogelijkheden voor eiser om zijn seksuele gerichtheid daar op een veilige manier te uiten. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele relatie en de gevolgen van ontdekking door zijn familie niet voldoende zijn onderzocht door verweerder. De rechtbank benadrukt dat van eiser niet kan worden verwacht dat hij zijn seksuele geaardheid geheim houdt bij zijn familie en dat de directe omgeving op de hoogte kan zijn van zijn geaardheid. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en draagt hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de uitspraak en de zorgvuldigheidseisen van de Awb. De rechtbank concludeert dat eiser gegronde redenen heeft voor vrees voor vervolging in Guinee en dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/4835

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren [geboortedag] 1996, van Guinese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2013 heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/4837.
Bij brief van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep zal worden aangehouden hangende de beantwoording van de prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 18 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3076) zijn gesteld.
Verweerder heeft op 10 december 2013 en 13 januari 2014 om nadere aanhouding verzocht.
Naar aanleiding van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/3 heeft verweerder op 28 mei 2014 de asielaanvraag van eiser op basis van het daarin vervatte nieuwe beleid opnieuw beoordeeld en besloten dat hij ook met inachtneming van dat beleid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser mede gericht geacht tegen dit aanvullend besluit.
Eiser heeft bij faxbericht van 1 juli 2014 het beroep aangevuld. Verweerder heeft hierop bij faxbericht van 5 september 2014 gereageerd.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 september 2014, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

Asiel
1. Eiser heeft op 19 juni 2012 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij afkomstig is uit Conakry in Guinee. Hij behoort tot de Fula-bevolkingsgroep en is een geregistreerd lid van de UFDG (Union des Forces Démocratiques de Guinée). Op een dag kwam eiser met de oudere [persoon 1] terug van het voetballen. Eiser is met [persoon 1] naar zijn kamer gegaan, waar zijn vader hem heeft betrapt terwijl hij geslachtsgemeenschap had met [persoon 1]. Zijn vader schold hen uit voor honden en wilde hen grijpen, maar dat mislukte omdat de vader van eiser flauw viel. Eiser en [persoon 1] zijn weggerend en zijn met hulp van de neef van [persoon 1], genaamd [persoon 2], via diens vriend [persoon 3] in contact gekomen met een reisagent. Uit angst voor zijn familie heeft eiser Guinee verlaten. Omstreeks 22 mei 2012 is hij per vliegtuig naar Nederland vertrokken, alwaar hij op 24 mei 2012 is aangekomen.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen en dat daarom in dit geval sprake is van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. Daarom moet van zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaan om het aannemelijk te achten.
3. Verweerder meent dat van de verklaringen van eiser over zijn gestelde homoseksuele relatie met [persoon 1] positieve overtuigingskracht uitgaat. Echter, de verklaringen van eiser over de betrapping door zijn vader en de omstandigheden waaronder hij zou zijn gevlucht kunnen verweerder niet positief overtuigen.
4. Eiser stelt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij niet geloofwaardig heeft geacht dat hij door zijn vader is betrapt bij het uitvoeren van seksuele handelingen met [persoon 1]. Naar de mening van eiser gaat verweerder voorbij aan zijn persoon, een naïeve puber die niet in de gaten had wanneer hij daadwerkelijk risico liep op betrapping. Het bestreden besluit is innerlijk tegenstrijdig door de verwijzing naar het voornemen waarin zijn homoseksualiteit en het hebben van een homoseksuele relatie geloofwaardig worden geacht en niet is ingegaan op de argumenten die zijn geloofwaardigheid met betrekking tot de ontdekking bevestigen en de gevolgen die hij vreest in Guinee, aldus eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers verklaringen over de betrapping door zijn vader en de omstandigheden waaronder hij zou zijn gevlucht positieve overtuigingskracht missen. Zo heeft verweerder de verklaring van eiser dat hij zou zijn betrapt tijdens geslachtsgemeenschap met [persoon 1] door zijn vader niet aannemelijk hoeven achten. Met name heeft verweerder niet aannemelijk hoeven achten dat eiser in Guinee, waar een zwaar taboe rust op homoseksualiteit en homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld, het risico zou nemen op ontdekking door zijn kamerdeur niet op slot te doen. De verklaring van eiser, dat zijn vader hem heeft verrast omdat hij doorgaans op dat tijdstip niet thuis was, heeft verweerder hiertoe onvoldoende kunnen achten. Hierbij is van belang dat eiser en zijn vader, die de koran verkoopt, moslim zijn en dat eiser heeft gesteld dat zijn vader hem zal doden omdat hetgeen hij met [persoon 1] heeft gedaan is verboden binnen de islam. Deze feiten duiden er niet op dat eiser zich niet bewust was van de risico’s, die hij bovendien eenvoudig had kunnen beperken door het afsluiten van de deur van zijn kamer. Daarnaast heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn vlucht niet aannemelijk hoeven achten. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat niet valt in te zien dat uit de verklaringen van eiser enerzijds volgt dat [persoon 1] de reis voor hem zou betalen, terwijl hij anderzijds sinds de vlucht geen contact meer heeft gehad met [persoon 1] en hij ook niet heeft geprobeerd contact te houden. Tevens heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn verblijf gedurende vijftien dagen bij [persoon 3].
6. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Eiser heeft niet gestaafd dat verweerder geen kennis zou hebben genomen van het aanvullend nader gehoor van 9 oktober 2012 en de correcties en aanvullingen van 24 oktober 2012. De door eiser in beroep aangevoerde argumenten ter onderbouwing van de geloofwaardigheid van de ongeloofwaardig geachte elementen van zijn asielrelaas komen neer op een uitleg waarom zijn verklaringen hieromtrent niet onaannemelijk, opmerkelijk of tegenstrijdig zijn. Reeds de noodzaak om de in het nader en aanvullend gehoor afgelegde verklaringen in de zienswijze en de gronden van het beroepschrift nader te duiden, duidt erop dat van die verklaringen in redelijkheid geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Dat de relatie met de oudere [persoon 1] onder dwang is ontstaan toen eiser nog zeer jong was en dat hij in een situatie van afhankelijkheid verkeerde, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Gelet op het vorenstaande heeft eiser de gestelde betrapping door zijn vader niet aannemelijk gemaakt, zodat verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat in Guinee iemand op de aangegeven wijze op de hoogte is geraakt van de geaardheid van eiser of de door hem verrichte seksuele handelingen. Verweerder heeft dus terecht niet aannemelijk geacht dat eiser om die reden bij terugkeer naar Guinee gegronde redenen heeft voor vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vlv), dan wel dat juist hij een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt verboden en derhalve in zoverre niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van Vw 2000.
8. Vervolgens rest de vraag of de geloofwaardig bevonden elementen van het asielrelaas van eiser, te weten zijn homoseksuele geaardheid en het hebben van homoseksuele relatie, bij terugkeer in Guinee reeds op zichzelf gegronde vrees voor vervolging opleveren, dan wel of eiser als homoseksueel moet worden geacht te behoren tot een groep die in dat land systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het EVRM.
9. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de homoseksualiteit van eiser als zodanig onvoldoende is om in aanmerking te komen voor vluchtelingschap. Hierbij heeft verweerder verwezen naar WBV 2008/18 en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 september 2011 inzake Guinee, waaruit valt af te leiden dat homoseksuelen in dat land niet actief worden vervolgd. Nu uit dit ambtsbericht noch uit andere gezaghebbende bronnen blijkt dat er gegevens bekend zijn over vervolging van homoseksuelen in Guinee, heeft eiser volgens verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat hij tot een groep behoort die daadwerkelijk systematisch wordt blootgesteld aan schending van behandelingen als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder heeft hierbij ook betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Guinee niet op betekenisvolle wijze invulling kan geven aan zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder wijst er op dat eiser volgens het geloofwaardig geachte deel van zijn asielrelaas reeds een homoseksuele relatie heeft onderhouden zonder daarbij in problemen te zijn gekomen.
10. Eiser stelt onder verwijzing naar het ambtsbericht van 9 september 2011 inzake Guinee en WBV 2008/18 dat hij als homoseksueel tot een sociale groep behoort die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 EVRM. Verder heeft hij gewezen op de bij uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3076) aan het HvJ‑EU gestelde prejudiciële vragen inzake Lesbiennes, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT's). Volgens eiser heeft verweerder niet onderzocht of het voor hem mogelijk is om op betekenisvolle wijze invulling te geven aan zijn seksuele geaardheid. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10408) overgelegd.
11. Naar aanleiding van de prejudiciële vragen van de Afdeling, heeft het HvJ-EU in het arrest X., Y. en Z. tegen Nederland van 7 november 2013 (ECLI:NL:XX:2013:180) geoordeeld dat artikel 10, lid 1, sub d, van Richtlijn 2004/83/EG (thans: Richtlijn 2011/95/EU, hierna: de Definitierichtlijn) aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen die specifiek tegen homoseksuelen zijn gericht, de vaststelling rechtvaardigt dat homoseksuelen een specifieke sociale groep vormen. Artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9, tweede lid, sub c, van de Definitierichtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen als zodanig geen daad van vervolging vormt. Een gevangenisstraf voor homoseksuele handelingen die daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst dat deze strafbepaling heeft vastgesteld, moet echter worden geacht een onevenredige of discriminerende bestraffing en dus een daad van vervolging te vormen. Artikel 10, eerste lid, sub d, gelezen in samenhang met artikel 2, sub c, van de Definitierichtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat enkel handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten. Bij de beoordeling van een verzoek om erkenning als vluchteling kunnen de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet verwachten dat de asielzoeker, ter vermijding van het risico van vervolging, in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt of zich bij de invulling van die seksuele gerichtheid terughoudend opstelt.
12. De Afdeling heeft daarop bij uitspraken van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2422, 2423 en 2424) geoordeeld dat verweerder niet langer kan volstaan met een beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling over gebeurtenissen in het land van herkomst. Verweerder moet ook onderzoek doen naar de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst invulling zal geven aan zijn homoseksualiteit en mag van vreemdelingen niet langer terughoudendheid verlangen bij hun leven als homoseksueel. Verweerder dient blijkens rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 van deze uitspraken gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onderzoek te doen naar de algemene situatie voor homoseksuele vreemdelingen in het land van herkomst en daarbij de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen te betrekken.
13. Naar aanleiding van voormeld arrest van het HvJ-EU en voornoemde uitspraken van de Afdeling van 18 december 2013 heeft verweerder bij WBV 2014/3 het beleid inzake de beoordeling van LHBT asielzoekers opnieuw vastgesteld. WBV 2014/3 is opgenomen in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) onder "Uitgangspunten beoordeling gronden van vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag", meer specifiek "
Sociale groep – seksuele gerichtheid".
14. Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit van 28 mei 2014 op het standpunt gesteld dat uit het aanvullend gehoor op 28 april 2014 en de correcties en aanvullingen hierop van 14 mei 2014 niet het beeld naar voren komt dat eiser uiting geeft aan zijn seksuele gerichtheid op een wijze die voor hem onmogelijk zou zijn in Guinee. Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 maart 2013 inzake Guinee blijkt niet van een actief vervolgingsbeleid tegen homoseksuelen in Guinee en evenmin zijn gevallen bekend van strafrechtelijke vervolging van homoseksuelen. Weliswaar zal eiser in Guinee een bepaalde mate van belemmering ervaren bij het uiten van zijn seksuele geaardheid, maar volgens verweerder heeft eiser niet te vrezen voor actieve vervolging en mag hij voldoende in staat worden geacht om zijn leven in Guinee als homoseksueel voort te zetten zoals hij naar eigen zeggen eerder ook heeft gedaan, zonder dat dit leidt tot vervolging in de zin van het Vlv. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden op grond van WBV 2014/3, aldus verweerder.
15. Eiser heeft in reactie op het aanvullend besluit van verweerder verder nog aangevoerd dat hij behoort tot een sociale groep die als gemeenschappelijk kenmerk toegedichte seksuele gerichtheid heeft en dat hij zijn seksuele gerichtheid in Guinee bij terugkeer niet kan uiten, zodat verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 dient te verlenen. Hierbij wijst eiser naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 juni 2014 en artikel 325 van de Code Pénal van Guinee, waarin de ‘onfatsoenlijke daad tegen de natuur begaan met een individu van hetzelfde geslacht’ strafbaar is gesteld. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van het risico op vervolging voorbij gaat aan het gegeven dat zijn directe omgeving op de hoogte is of zal geraken van zijn seksuele gerichtheid en dat het evident is dat hij in Guinee geen homoseksuele relatie kan onderhouden gelijk een heteroseksuele relatie. Ook ontbreekt volgens eiser bij die beoordeling dat hij in Guinee vanwege islamitische wetten, na de ontdekking van zijn seksuele geaardheid op enig moment, niet om bescherming kan vragen bij de Guinese autoriteiten tegen derden, zoals zijn eigen familie. In Guinee is er geen bescherming voor hem en evenmin is er een organisatie die opkomt voor de belangen van LHBT's. Eiser meent dat het voor hem onmogelijk is uiting te geven aan zijn seksuele geaardheid en maatschappelijk alsook sociaal te functioneren in Guinee. Naar de mening van eiser wordt door verweerder met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht niet voldaan aan de onderzoeksplicht die op hem rust.
15. Eiser heeft verder de brief van 4 juni 2014 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 19637, nr. 1848) ingebracht, waarbij verweerder de passage van paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 ter verduidelijking als volgt heeft aangepast:
"Verweerder moet beoordelen of de aannemelijk geachte uitingen van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling in het land van herkomst tot vervolging zullen leiden. Hiertoe toetst verweerder of de wijze waarop de vreemdeling aangeeft zijn seksuele gerichtheid te zullen uiten na terugkeer in het land van herkomst aannemelijk wordt geacht. Indien een deel van die verklaringen als onaannemelijk moet worden gezien, bijvoorbeeld omdat deze niet stroken met de uitingen in Nederland of elders voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland, zullen de gestelde uitingen niet bij de beoordeling worden betrokken. Verweerder beoordeelt de wel aannemelijk geachte uitingen tegen het licht van de situatie in het land van herkomst. Verweerder verlangt van de vreemdeling geen terughoudendheid bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid en hanteert om die reden, bij de beoordeling van het risico op vervolging, steeds een zekere
ondergrens. Uitgangspunt is dat iemand zijn gerichtheid zal uiten en relaties zal aangaan op een manier die niet wezenlijk anders is dan van heteroseksuelen in het betreffende land van herkomst is geaccepteerd. Voorts gaat verweerder er bij de beoordeling van het risico op vervolging vanuit dat de directe omgeving van de vreemdeling op de hoogte is of zou kunnen geraken van de seksuele gerichtheid. (…)
Voorts zal de IND niet afzien van het verlenen van een vergunning omdat een LHBT asielzoeker aangeeft zijn gerichtheid vanwege de sociale druk of schaamte, bijvoorbeeld voor zijn ouders, verborgen te zullen houden, terwijl het tot vervolging zou leiden als hij dat niet zou doen.”
17. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak en het beleid, zoals met de hiervoor geciteerde passage verduidelijkt, volgt dat verweerder, indien in het land van herkomst van een LHBT-vreemdeling regelgeving bestaat die deze geaardheid of het verrichten van homoseksuele handelingen strafbaar stelt, moet onderzoeken hoe deze regelgeving in de praktijk wordt toegepast of uitgewerkt teneinde te beoordelen of het enkel zijn van LHBT-er of het verrichten van homoseksuele handelingen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vlv oplevert. Dit betreft niet alleen onderzoek naar de straffen die worden opgelegd na veroordeling en het hieraan voorafgaande politie- en strafvorderlijk onderzoek, maar tevens de gevolgen die strafbaarstelling heeft voor de maatschappelijke positie van LHBT's. Hierbij moet worden betrokken de aannemelijkheid van de verklaring dat een vreemdeling na terugkeer op de door hem gestelde wijze invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid, de situatie voor LHBT's en de te verwachten acceptatie van het gestelde handelen in dat land, alsook de mogelijkheid voor deze groep om bescherming te vragen bij de autoriteiten tegen negatieve bejegening door derden.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat in Guinee seksuele handelingen tussen personen van hetzelfde geslacht worden beschouwd als schending van de openbare zeden, dan wel als tegennatuurlijke handelingen. Zij kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten minste zes maanden en ten hoogste drie jaar en een geldboete van ten minste 100.000 en ten hoogste 1.000.000 frank. De strafbaarstelling is van toepassing zelfs indien beide partijen meerderjarig zijn en instemmen met de handeling.
19. Volgens het US State Department en een rapport van het Belgische Commissariat général aux réfugiés et aux apatrides en volgens het Country Report on Human Rights Practices 2013 - Guinea van 27 februari 2014 van het US Department of State hebben in het recente verleden geen strafrechtelijke vervolgingen plaatsvonden wegens het verrichten van homoseksuele handelingen. Uit de hiervoor genoemde ambtsberichten blijkt evenmin dat de Guinese autoriteiten een actief strafvervolgingsbeleid voeren tegen LHBT's. Het ambtsbericht van 20 juni 2014 beschrijft twee incidenten, welke plaatsvonden in augustus 2013 en januari 2014, waarbij LHBT's zijn gearresteerd. Zij werden respectievelijk na protesten van vertegenwoordigers van de LHBT‑gemeenschap bij de autoriteiten en na betaling van een geldboete van 150 euro vrijgelaten. Verder blijkt uit dit ambtsbericht dat de in 2011 opgerichte organisatie 'Afrique Arc-en-Ciel' opkomt voor de belangen van LHBT's in Guinee, dat er ook een kleine internationale LHBT-gemeenschap is en dat er in Conakry informele ontmoetingsplaatsen zijn zoals Le Ciel Plus. Uit de ambtsberichten komt echter ook naar voren dat in Guinee diepe sociale, religieuze en culturele taboes rusten op homoseksualiteit. Hierdoor komen LHBT's niet uit voor hun geaardheid.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder overeenkomstig WBV 2014/3 onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop eiser na terugkeer in Guinee invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid en de aannemelijkheid daarvan. Zo blijkt uit het aanvullend gehoor van 28 april 2014 en de correcties en aanvullingen daarop van 14 mei 2014 dat eiser in Nederland geen nieuwe seksuele of amoureuze relatie heeft gehad en ook niet op andere wijze uiting heeft gegeven aan zijn seksuele geaardheid, maar dat hij ook hier te lande een taboe ervaart wat betreft zijn geaardheid. Uit de verklaringen van eiser volgt dat hij ingetogen en voorzichtig uiting geeft aan zijn seksuele gevoelens en dat hij als hij niet verliefd is geen seksuele toenadering zoekt tot personen. Op deze wijze heeft eiser naar eigen zeggen ook eerder in Guinee een homoseksuele relatie onderhouden. Ter zitting heeft eiser nog verklaard lid te zijn geworden van het COC en de Gay Pride te hebben bezocht, maar dat hij niet extravagant is in de uiting van zijn homoseksualiteit. Wel geeft eiser aan in Nederland meer vrijheid te ervaren in het openlijk uiten van zijn homoseksualiteit en dat dit in Guinee niet kan. Volgens eiser heeft hij zodra bekend wordt dat hij homoseksueel is, ongeacht waar hij in Guinee zal gaan wonen, te vrezen voor een behandeling conform de sharia (vermoorden, martelen, slaan) door zijn vader of andere Guineeërs. Deze subjectieve vrees heeft eiser weliswaar niet geobjectiveerd door het aannemelijk maken van een actief vervolgingsbeleid door de Guinese autoriteiten van homoseksuelen door sharia rechtbanken, maar wel door het feit dat in Guinee diepe sociale, religieuze en culturele taboes rusten op homoseksualiteit waardoor bescherming vragen hiertegen bij de Guinese autoriteiten bij voorbaat zinloos is te achten.
21. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het zinloos is te achten om bescherming te vragen bij de Guinese autoriteiten. Verweerder heeft echter verder betoogd dat uit eisers verklaringen, afgezet tegen hetgeen bekend is over de positie van LHBT’s in Guinee, niet volgt dat de wijze waarop hij hier in Nederland uiting geeft aan zijn geaardheid in Guinee onmogelijk is. Verder meent verweerder dat er geen grond is voor de stelling dat indien in Guinee de homoseksuele geaardheid van een persoon openbaar is geworden, deze persoon te duchten heeft voor vervolging in de zin van het Vlv, of dat zijn leven als gevolg van de uit de ontdekking van zijn geaardheid voortvloeiende discriminatie onhoudbaar wordt.
21. Hoewel reeds gezien de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen de grens voor hetgeen in Guinee wordt geaccepteerd van homoseksuelen niet gelijk ligt met wat van heteroseksuelen wordt geaccepteerd, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de verklaringen van eiser niet worden afgeleid dat hij in Nederland op zodanige wijze uiting heeft gegeven aan zijn homoseksuele geaardheid dat reeds op grond daarvan moet worden aangenomen dat de manier waarop hij na terugkeer in Guinee invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid wezenlijk verder zal gaan dan van heteroseksuelen in het betreffende land van herkomst is geaccepteerd.
23. De onderzoeksplicht van verweerder behelst echter ook de mogelijkheden om bescherming te vragen bij de overheid tegen negatieve bejegening van derden. Daarbij kan verweerder redelijkerwijs geen rekening houden met demogelijkheid dat eiser in de toekomst wellicht meer openlijk uiting wil geven aan zijn seksuele geaardheid. Wel strekt de onderzoeksplicht zich uit tot de situatie waarin de homoseksuele geaardheid en het verrichten van homoseksuele handelingen – na dezelfde invulling die hij in het verleden hieraan heeft gegeven in Guinee – bekend zou kunnen geraken bij derden, zoals zijn vader. Daarbij is van belang dat van eiser niet gevergd mag worden dat hij bij terugkeer zijn homoseksualiteit geheim houdt jegens zijn familie en omgeving. Blijkens de nader gegeven uitleg in verweerders brief van 4 juni 2014 dient verweerder er volgens het gevoerde beleid bij de beoordeling van het risico op vervolging dan ook van uit te gaan dat de directe omgeving van de vreemdeling op de hoogte is of zou kunnen geraken van de seksuele gerichtheid. Bovendien hoeft eiser volgens het beleid van verweerder in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 geen bescherming conform artikel 3.37c van het VV 2000 in te roepen, als de seksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst.
23. Verweerder heeft echter niet bij het onderzoek betrokken of in het geval de directe omgeving van eiser op de hoogte zou geraken van zijn seksuele gerichtheid of van het gegeven dat hij homoseksuele handelingen heeft verricht, hij in Guinee een homoseksuele relatie kan onderhouden op vergelijkbare wijze als een heteroseksueel in dat land. Verweerder heeft aldus niet bij het onderzoek betrokken of eiser, in het geval zijn homoseksuele geaardheid en handelingen in de Guinese samenleving bekend zouden raken, zodanige discriminatie heeft te duchten dat sprake is van ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden waardoor zijn leven onhoudbaar wordt en waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen en willen bieden. Derhalve heeft verweerder niet met voldoende zorgvuldigheid onderzocht of eiser bij terugkeer in Guinee uiting kan geven aan zijn seksuele gerichtheid zonder dat dit leidt tot vervolging in de zin van het Vlv of tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
25. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het (aanvullende) besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen.

Alleenstaande minderjarige vreemdeling

26. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder ambtshalve bevoegd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ten tijde van het bestreden besluit geldende recht kon een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) worden verleend onder de beperking: "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)". Per 1 juni 2013 is het amv-beleid door verweerder afgeschaft, maar voor asielaanvragen van voor die datum, zoals de aanvraag van eiser, dient te worden getoetst aan het oude amv‑beleid. Krachtens artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en paragraaf B14/2.2.4 van de Vc 2000 is voor de verlening van deze verblijfsvergunning vereist dat naar het oordeel van verweerder voor de amv, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, ontbreekt.
27. Verweerder betwist niet de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser. Evenmin is tussen partijen in geschil dat eiser bij binnenkomst in Nederland alleenstaand en minderjarig was. Wel staat ter discussie of er voor eiser bij terugkeer in Guinee sprake is van adequate opvang. Eiser stelt dat hij afhankelijk is van zijn familie. Gelet op de informatie uit het ambtsbericht inzake Guinee dient er vanuit te worden gegaan dat door zijn familie opvang zal worden onthouden wanneer zijn homoseksuele gerichtheid wordt bemerkt, aldus eiser. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat voor eiser in Guinee adequate opvang aanwezig is, nu uit zijn verklaringen is gebleken dat zijn vader, oma, stiefmoeder en overige familieleden in dat land wonen onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. Hierbij acht verweerder van belang dat de verklaring van eiser dat hij door zijn vader is betrapt niet wordt gevolgd, zodat wordt uitgegaan van de situatie dat zijn familie niet op de hoogte is van zijn relatie met [persoon 1].
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser niet heeft tegengeworpen dat hij tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst heeft gefrustreerd waardoor hij niet in aanmerking komt voor een zogenaamde amv‑vergunning op grond van paragraaf B14/2.3.2 van de Vc 2000.
29. In paragraaf B14/2.2.4 Vc 2000 wordt onder adequate opvang verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten. Hoewel eiser in Guinee familieleden heeft wonen die voor adequate opvang zouden kunnen zorgdragen en verweerder de betrapping door zijn vader tijdens de verrichte homoseksuele handelingen met [persoon 1] ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder hierbij niet onderkend dat voor het verkrijgen van de benodigde adequate opvang van hem wordt verlangd dat hij zijn seksuele gerichtheid voor zijn familie verborgen houdt. Niet valt in te zien waarom het uitgangspunt dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden niet eveneens in dit kader dient te gelden, ook in de situatie dat eisers gerichtheid voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst niet bekend is geworden. Verweerder heeft evenwel niet nader onderzocht en gemotiveerd of voor eiser ook adequate opvang voorhanden is in Guinee in het geval zijn homoseksuele geaardheid bekend zou worden.
30. Het bestreden besluit is derhalve ook in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal het beroep gegrond worden verklaard.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om verweerder in de gelegenheid te stellen de hiervoor geconstateerde gebreken in het bestreden (aanvullend) besluit te herstellen.
32. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden (aanvullend) besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Artikel 64 Vw 2000
33. Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen grond aanwezig heeft hoeven achten voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op grond van deze bepaling blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Eiser stelt dat hij medische klachten heeft die duiden op PTSS (posttraumatische stressstoornis), te weten: hoofdpijn en duizeligheid, maar hij heeft dit niet met medische stukken onderbouwd. Een beroep van eiser op artikel 64 van de Vw 2000 kan reeds daarom niet slagen.
34. Nu het beroep gegrond is, bestaat voor de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaald op € 974,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde, volgens het vanaf 1 januari 2014 geldende tarief, per punt € 487,00; wegingsfactor 1).
35. Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
36. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 januari 2013 en het aanvullend besluit van 28 mei 2014;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,00, te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, mr. C.T.C. Wijsman en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.