4.5. Ingevolge de Regeling, zoals opgenomen in het WBV 2013/1 en thans neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vc 2000, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Verweerder verleent ook een vergunning aan gezinsleden van de hoofdpersoon die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. Verweerder beoordeelt of de gezinsband is verbroken aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk B7. Het toetsmoment is het moment van de aanvraag.
Onder gezinsleden verstaat de IND:
- ouders;
- minderjarige broer(s) of zus(sen); of
- meerderjarige broer(s) of zus(sen) die nog onderdeel vormen van het gezin.
Omtrent voornoemde voorwaarde onder c. is in de Regeling voorts opgenomen dat, voor zover hier van belang, de IND aanneemt dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:
sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos; en
niet langer dan een aangesloten periode van maximaal drie maanden buiten beeld is geweest.
Indien sprake is van meerdere perioden, alle korter dan drie maanden, waarbij de vreemdeling uit beeld is geweest, werpt de IND dit niet tegen ook al is het totaal aantal drie of meer maanden.
Voorts is in paragraaf B9/6.3 van de Vc 2000 opgenomen dat verweerder de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling aanmerkt als groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat tussen asielkinderen van wie de ouders contact hebben onderhouden met de in de Regeling genoemde instanties en asielkinderen van wie de ouders dit contact niet hebben onderhouden. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de Regeling vallen niet gerechtvaardigd moet worden geacht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:4710). Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 van het EVRM en artikel 2 van het IVRK.