ECLI:NL:RBDHA:2014:13019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
C-09-473314 FA RK 14-7114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Oostenrijk in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Oostenrijk. De moeder, wonende in Oostenrijk, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van haar minderjarige kind, dat zonder haar toestemming naar Nederland was overgebracht door de vader. De vader voerde verweer en stelde dat de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk zou leiden tot lichamelijk en geestelijk gevaar voor het kind, verwijzend naar de slechte relatie tussen de moeder en de minderjarige en de problemen die het kind op school ondervond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980. De rechtbank oordeelde dat er minder dan een jaar was verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en dat er geen voldoende onderbouwing was voor de stelling van de vader dat de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk in strijd zou zijn met artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige niet per se bij de moeder hoeft te wonen na terugkeer en dat de vader met de minderjarige mee terug kan gaan naar Oostenrijk. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk uiterlijk op 20 december 2014, waarbij de vader de minderjarige diende terug te brengen of de benodigde reisdocumenten aan de moeder diende af te geven. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-7114
Zaaknummer: C/09/473314
Datum beschikking: 22 oktober 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 10 september 2014 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te Oostenrijk,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E.J. van Pelt te Zwijndrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • een faxbericht d.d. 6 oktober 2014 van de zijde van de vader, met bijlagen;
  • twee faxberichten d.d. 7 oktober 2014 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
  • een faxbericht d.d. 7 oktober 2014 van de zijde van de vader, met bijlagen;
  • twee faxberichten d.d. 8 oktober 2014 van de zijde van de moeder, met bijlagen.
Op 18 september 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden. De vader heeft bij de behandeling ter terechtzitting een brief d.d. 17 september 2014 van PCBA de Brug te Zwijndrecht overgelegd.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op
22 september 2014 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
De minderjarige is op 8 oktober 2014 in raadkamer gehoord.
Op 8 oktober 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Oostenrijk, dan wel te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk, met veroordeling van de moeder in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben vanaf 2001 een affectieve relatie met elkaar.
- Uit de relatie van partijen is uit de moeder het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] of de minderjarige).
- Partijen zijn op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk], met elkaar gehuwd.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] uit.
- Partijen en [de minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
- In de derde week van maart 2014 heeft de moeder de relatie met de vader beëindigd. In mei 2014 heeft zij de gezamenlijke echtelijke woning verlaten. [de minderjarige] verblijft sindsdien bij de vader.
- Op 1 juli 2014 heeft de vader in Nederland een verzoek tot echtscheiding ingediend. Op dit verzoek is nog niet beslist.
- In de zomer van 2014 hebben de vader en [de minderjarige] gedurende een periode van vier weken de vakantie in Nederland doorgebracht. Op 4 augustus 2014 zijn zij van deze vakantie in Oostenrijk teruggekeerd.
- De moeder heeft op 5 augustus 2014 aangifte gedaan van mishandeling door de vader. Hierop heeft de districtsrechtbank te [plaats], voorlopig een straat- en contactverbod aan de vader opgelegd voor de duur van een jaar, zulks met ingang van 5 augustus 2014.
- De vader heeft op enig moment daarna in Oostenrijk aangifte gedaan van mishandeling van [de minderjarige] door de moeder.
- Op 8 augustus 2014 heeft de vader in Oostenrijk een verzoek ingediend strekkende tot hoofdverzorging van [de minderjarige] door hem. De behandeling is, in afwachting van het resultaat van de onderhavige procedure, aangehouden tot eind oktober 2014.
- De vader heeft op 12 augustus 2014, met [de minderjarige], de echtelijke woning in Oostenrijk verlaten en is met [de minderjarige] naar Nederland vertrokken. De vader en [de minderjarige] verblijven sindsdien in de woning van partijen in [woonplaats], waar [de minderjarige] groep 8 van zijn vroegere basisschool bezoekt.
- Er is geen registratienummer (IKO-nummer) afgegeven door de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Oostenrijk zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Oostenrijk had. Evenmin is in geschil dat het gezagsrecht door de ouders gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Oostenrijks recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [de minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Volgens de vader zal de minderjarige, gelet op zijn ervaringen met de moeder in het recente verleden en gelet op de (leer)problemen van de minderjarige in Oostenrijk, bij een terugkeer naar Oostenrijk worden blootgesteld aan lichamelijk en geestelijk gevaar.
De vader stelt daartoe dat de relatie tussen de moeder en de minderjarige dusdanig slecht is dat [de minderjarige] al diverse keren heeft aangegeven dat hij zal weglopen wanneer hij naar de moeder moet terugkeren. [de minderjarige] heeft zich inmiddels geheel tegen de moeder gekeerd; hij wenst op geen enkele wijze meer contact met de moeder te hebben. [de minderjarige] is door de moeder vooral emotioneel mishandeld. De vader heeft hiervan in Oostenrijk aangifte gedaan.
Daarnaast heeft [de minderjarige] problemen op school. Hij is dyslectisch en wordt gepest.
Na de Volksschule (vergelijkbaar met basisonderwijs in Nederland tot en met groep 6) zonder grote problemen te hebben doorlopen is [de minderjarige] de Hauptschule (vergelijkbaar met middelbaar onderwijs in Nederland, maar twee jaar eerder startend) in de nabije omgeving van de woning van partijen gaan bezoeken. Door zijn dyslexie was en is [de minderjarige] vele uren per dag bezig met het doen van zijn huiswerk. De Hauptschule geeft geen dyslexie-begeleiding; in Oostenrijk is het uitsluitend mogelijk om buiten schooltijd dyslexie-begeleiding te krijgen. Nu [de minderjarige] al erg veel tijd kwijt is met het maken van zijn huiswerk is de mogelijkheid van dyslexie-begeleiding buiten schooltijd te belastend voor hem. De korte tijd waarin [de minderjarige] zich na school en huiswerk kan ontspannen zal door buitenschoolse dyslexie-begeleiding nog meer beperkt worden. Op school in Oostenrijk heeft [de minderjarige] nagenoeg geen vrienden en bovendien wordt hij met zijn Nederlandse afkomst gepest. De schoolgang in Oostenrijk is, gelet op zijn dyslexieprobleem en het feit dat hij gepest wordt, voor [de minderjarige] ondragelijk, aldus nog steeds de vader.
[de minderjarige] voelt zich volgens de vader, gelet op zijn problemen in Oostenrijk, niet gelukkig daar. Om die reden heeft de vader aldaar klinisch psycholoog en gezondheidspsycholoog
Dr. Engelbert Winkler geconsulteerd. Deze heeft op 25 juni 2014 geconstateerd dat [de minderjarige] al geruime tijd problemen in de relatie met de moeder ervaart en dat hij -gelet op de actuele scheidingssituatie nog meer- in een loyaliteitsconflict is geraakt, dat hij tracht te compenseren door zich uitsluitend met de vader te identificeren. Daarnaast vertoont [de minderjarige] volgens Dr. Winkler symptomen van een angst- respectievelijk dwangstoornis waaraan, in samenhang met de dyslexie en de autistische trekken van [de minderjarige], op de Hauptschule onvoldoende aandacht wordt besteed. Gelet op het Oostenrijkse schoolsysteem verwacht Dr. Winkler geen verbetering voor de situatie waarin [de minderjarige] is komen te verkeren en spreekt hij van een verdere verslechtering van de psychische gesteldheid van [de minderjarige] wanneer er geen wijziging in zijn levenscontext wordt gebracht. In verband met de oplossing van het loyaliteitsconflict heeft Dr. Winkler de ouders aanbevolen om het Referat für Kinder- und Jugendhilfe (Afdeling voor Kinder- en Jeugdzorg) te consulteren. Voorts heeft Dr. Winkler -voor het volgen van onderwijs- een zo spoedig mogelijke omgevingsverandering naar Nederland aanbevolen, aangezien dit het meest overeenkomt met wat [de minderjarige] zelf wil en omdat (volgens de vader) bovendien de concrete dwangthematiek in de Nederlandse context duidelijk zal verminderen. De vader heeft het rapport van Dr. Winkler van 25 juni 2014, met daarin de vermelde constateringen, overgelegd.
De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat de dwangstoornis van [de minderjarige] telkens bij verblijf in Nederland, en nu dus ook, afneemt, en dat deze stoornis bij verblijf in Oostenrijk weer verergert, dat [de minderjarige] op dit moment in groep 8 van PCB De Brug basisonderwijs volgt en dat hij op deze school niet wordt gepest, het naar zijn in heeft en al veel vrienden heeft gemaakt. Uitsluitend voor het winterseizoen zal de vader met [de minderjarige] voor een aantal maanden naar Oostenrijk moeten terugkeren vanwege zijn werk in de –tot op heden door partijen gezamenlijk gedreven– Schirmbar. Gedurende deze periode zal [de minderjarige] niet terug hoeven te gaan naar zijn oude school. Zijn huidige school PCB De Brug zal samen met de vader zorgen voor een privéleraar die met [de minderjarige] mee zal komen naar Oostenrijk en hem daar, in nauwe samenwerking met PCB De Brug, (thuis-)onderwijs zal geven, aldus de vader.
Op grond van het voorgaande meent de vader dat de terugkeer van [de minderjarige] naar Oostenrijk op grond van het Verdrag geweigerd moet worden.
De moeder bestrijdt dat [de minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Zij erkent dat [de minderjarige] het niet naar zijn zin had op zijn school in Oostenrijk en wijt dit aan de moeite die hij heeft met de overgang van de basisschool naar de middelbare school. In Nederland zal [de minderjarige] dezelfde problemen ervaren wanneer hij naar de middelbare school zal gaan. De moeder kan zich verder niet verenigen met het advies van Dr. Winkler. Daargelaten nog dat die geen kinder- en jeugdpsycholoog is, heeft hij tevens de vader in behandeling gehad, zodat het geen onafhankelijk en objectief advies betreft. Daarnaast blijkt uit het advies dat er in Oostenrijk behandelingsmogelijkheden bestaan voor de problematiek van [de minderjarige], aldus de moeder.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in de hier aan de orde zijnde zaak geen sprake.
Partijen zijn het er over eens dat het met [de minderjarige] niet goed ging in Oostenrijk en dat zich dat in het bijzonder heeft geopenbaard na de overgang van [de minderjarige] van de Volksschule naar de Hauptschule en na de relatiebreuk van partijen in maart 2014, gevolgd door het vertrek van de moeder uit de echtelijke woning. Dat [de minderjarige] negatieve gevoelens jegens de moeder uit, dat hij in een ernstig loyaliteitsconflict is geraakt en dat hij in deze voor hem zeer moeilijke situatie heeft gekozen voor de vader, is de rechtbank uit de inhoud van het dossier en uit de verklaringen van partijen ter terechtzitting genoegzaam gebleken.
Dit is echter geen reden om [de minderjarige] niet te laten terugkeren naar Oostenrijk. De minderjarige hoeft bij terugkeer naar Oostenrijk immers niet per definitie bij de moeder te gaan wonen. Nu de moeder tegen de vader geen strafrechtelijke vervolging wegens kinderontvoering in gang heeft gezet –zij heeft daarvan geen aangifte gedaan bij de politie–, kan de vader met [de minderjarige] mee terugkeren naar Oostenrijk, temeer daar hij heeft verklaard dat hij in elk geval samen met [de minderjarige] naar Oostenrijk zal terugkeren in de periode van december tot en met maart teneinde de Schirmbar van partijen te runnen. De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aangetoond dat uitsluitend in Nederland de voor [de minderjarige] benodigde hulp kan worden geboden, dan wel dat in Nederland inmiddels zodanige hulpverlening in gang is gezet dat beëindiging daarvan een ondragelijke toestand voor [de minderjarige] zou opleveren. Uit niets is gebleken dat partijen in Oostenrijk op enig moment adequate hulpverlening hebben opgestart toen de loyaliteitsproblematiek van [de minderjarige] zich openbaarde, terwijl deze hulp, gelet op de verklaring van de moeder ter terechtzitting en volgens het eerdergenoemde rapport van Dr. Winkler van 25 juni 2014, kan worden verkregen bij het Referat für Kinder- und Jugendhilfede (Afdeling voor Kinder- en Jeugdzorg) te Oostenrijk. Zowel bij een verblijf in Oostenrijk als bij een verblijf in Nederland is het van belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat voor hem hulp wordt gezocht voor het oplossen van zijn loyaliteitsconflict, zodat hij zich weer vrij kan voelen tot het hebben van contact met beide ouders.
Partijen zijn het er voorts over eens dat [de minderjarige] het om verschillende redenen niet naar zijn zin heeft op de Hauptschule in de nabije omgeving van zijn woonplaats in Oostenrijk.
De rechtbank is van oordeel dat dit feit onvoldoende is om te concluderen dat [de minderjarige] bij terugkeer in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren. Als een wisseling van school al nodig zou zijn dan is een geschikte school voorhanden die wel iets verder is verwijderd van de woonplaats van [de minderjarige] in Oostenrijk, maar nog wel goed bereikbaar, zo heeft de rechtbank van partijen begrepen. [de minderjarige] hoeft dus niet per se terug te keren naar de school waar geen aandacht is voor zijn dyslexie en waar hij gepest is. De rechtbank is overigens niets gebleken van de omvang en de aard van de pesterijen op school, dan wel van de actie die partijen ter zake richting de schoolleiding of anderszins hebben ondernomen. In Nederland heeft de vader een aantal kinderen uit de klas van [de minderjarige] mee uit bowlen gevraagd; gesteld noch gebleken is dat hij iets dergelijks ook in Oostenrijk heeft geprobeerd.
Daarnaast levert het feit dat dyslexiebegeleiding in Oostenrijk uitsluitend buiten schooltijd kan plaatsvinden –hetgeen vermoeiend is voor [de minderjarige]–, terwijl die begeleiding in Nederland wel in schooltijd mogelijk is, geen omstandigheid op als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag om de terugkeer van [de minderjarige] naar Oostenrijk te weigeren. Partijen zullen, waar [de minderjarige] dan ook woonplaats zal hebben, er voor dienen zorg te dragen dat [de minderjarige] voor zijn dyslexie of voor andere problemen op school, op welke wijze dan ook, passende hulp wordt geboden. Volgens de verklaring van de moeder ter terechtzitting kan deze hulp eenvoudig worden gekregen bij de Oostenrijkse Kinder- en Jeugdhulpverlening. De rechtbank is niet gebleken dat partijen in Oostenrijk zijn gekomen tot enige hulpvraag in dat verband.
Overigens zijn door de vader geen feiten of omstandigheden gesteld die een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank gaat derhalve aan het beroep van de vader op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag voorbij.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank heeft [de minderjarige] in raadkamer gesproken en hiervan ter terechtzitting kort verslag gedaan aan partijen. Tijdens dit gesprek heeft [de minderjarige] (12 jaar oud) –samengevat– verklaard dat hij het erg naar zijn zin heeft met de vader in Nederland en op zijn nieuwe school. In december 2014 zal hij –in verband met het skiseizoen en de Schirmbar die zijn ouders exploiteren– voor een periode van enkele maanden met de vader mee terug gaan naar Oostenrijk. Volgens [de minderjarige] zal de vader regelen dat hij gedurende die maanden niet weer naar de Hauptschule terug hoeft, maar dat hij gedurende zijn verblijf in Oostenrijk individueel thuisonderwijs zal krijgen van een Nederlandse docent(e) die met de vader en [de minderjarige] zal meegaan naar Oostenrijk. Dat lijkt [de minderjarige] wel prettig, want hij wil niet terug naar zijn oude school en hij vindt het ook wel leuk om de paar vrienden die hij in Oostenrijk heeft weer te zien en om samen met hen te gaan skiën. Ondertussen kan hij via Skype contact houden met de vrienden die hij inmiddels in Nederland heeft gemaakt, zodat hij bij terugkeer naar Nederland (na het skiseizoen) de draad in Nederland weer kan oppakken. [de minderjarige] heeft voorts verklaard dat hij –als hij in Oostenrijk bij de moeder zou moeten wonen– niet naar Oostenrijk terug zou willen gaan.
De rechtbank leidt uit het verhoor van [de minderjarige] af dat zijn onwil om naar Oostenrijk terug te keren uitsluitend is gelegen in zijn onwil om bij de moeder te verblijven en naar zijn oude school terug te keren. Tegen een terugkeer naar Oostenrijk met de vader verzet [de minderjarige] zich niet. Zodoende is geen sprake van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Reeds hierop strandt het beroep van de vader op voormelde bepaling.
Er is dus geen sprake van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 van het Verdrag en ook is niet gebleken van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden; de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan. Nu er voorts minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Het verzoek van de moeder ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Gelet op het loyaliteitsconflict waarin de minderjarige verkeert en omdat partijen vóór de terugkeer van [de minderjarige] naar Oostenrijk professionele hulp dienen te zoeken om hem op zijn terugkeer voor te bereiden, zal de rechtbank de terugkeer gelasten uiterlijk op 20 december 2014, de eerste dag van de kerstvakantie in Nederland. De minderjarige wordt daarmee een behoorlijke periode gegund om afscheid te nemen van zijn klasgenoten en vrienden in Nederland. Partijen hebben op deze wijze bovendien de tijd om hem onder professionele begeleiding op de terugkeer naar Oostenrijk voor te bereiden en in Oostenrijk een geschikte school voor hem te vinden, welke school hij meteen na de kerstvakantie kan gaan bezoeken, of gezamenlijk te voorzien in een geheel andere vorm van onderwijs voor [de minderjarige].
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder om de vader op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet in de kosten te veroordelen bij gebreke van concrete onderbouwing van die kosten afwijzen.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Oostenrijk uiterlijk op 20 december 2014, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Oostenrijk, en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Oostenrijk, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 20 december 2014, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, M. Dam en H.M. Boone, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.