In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Oostenrijk. De moeder, wonende in Oostenrijk, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van haar minderjarige kind, dat zonder haar toestemming naar Nederland was overgebracht door de vader. De vader voerde verweer en stelde dat de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk zou leiden tot lichamelijk en geestelijk gevaar voor het kind, verwijzend naar de slechte relatie tussen de moeder en de minderjarige en de problemen die het kind op school ondervond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980. De rechtbank oordeelde dat er minder dan een jaar was verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en dat er geen voldoende onderbouwing was voor de stelling van de vader dat de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk in strijd zou zijn met artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige niet per se bij de moeder hoeft te wonen na terugkeer en dat de vader met de minderjarige mee terug kan gaan naar Oostenrijk. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Oostenrijk uiterlijk op 20 december 2014, waarbij de vader de minderjarige diende terug te brengen of de benodigde reisdocumenten aan de moeder diende af te geven. De proceskosten werden gecompenseerd.