ECLI:NL:RBDHA:2014:13004

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
14_3714 en 14_3716 IBPVV
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van onroerende zaken en belastingheffing bij verkoop onder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012. Eiseres, de eigenaar van een woning, betwistte de WOZ-waarden die door de Belastingdienst waren vastgesteld. De woning was in 2012 op een veiling verkocht voor een prijs die aanzienlijk lager was dan de WOZ-waarde. Eiseres stelde dat de verkoopprijs van € 195.000 als uitgangspunt voor de belastingheffing had moeten dienen, in plaats van de WOZ-waarden van respectievelijk € 566.000 en € 549.000 voor de jaren 2011 en 2012.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht was uitgegaan van de WOZ-waarden bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank concludeerde dat de verkoop onder bijzondere omstandigheden had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van een buitensporige last voor eiseres, die ook over andere vermogensbestanddelen beschikte en substantiële huurinkomsten genoot. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 gegrond, maar het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 ongegrond. De aanslag voor 2011 werd verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 21.604, en het griffierecht werd aan eiseres vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de wetgeving inzake de waardering van onroerende zaken en de belastingheffing in overeenstemming is met de Europese regelgeving, en dat er geen sprake was van een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/3714 en SGR 14/3716
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres(gemachtigde: mr. P.J. de Bruin),

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [vestigingsplaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 26 maart 2014 op de bezwaren van eiseres tegen de voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag IB/PVV 2011 en de aanslag IB/PVV 2012)

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 gegrond;
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011;
- vermindert de aanslag IB PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.604, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiseres is in 2011 en 2012 eigenares van de woning op het adres [adres] te [woonplaats] (de woning). De waarde van de woning is op grond van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2011 vastgesteld op € 566.000 en voor het jaar 2012 op € 549.000. De woning wordt voor 1/3 deel gebruikt als eigen woning en voor 2/3 deel verhuurd.
2. Op 23 november 2012 is de woning op een veiling verkocht voor € 195.000.
3. Met dagtekening 31 december 2013 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2011 en de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 21.764 en € 19.870. Bij het bepalen van deze belastbare inkomens uit sparen en beleggen is verweerder steeds uitgegaan van een aan het verhuurde deel van de woning toe te rekenen WOZ-waarde, te weten voor 2011 van € 383.000 en voor 2012 van € 366.000.
4. Zowel voor 2011 als voor 2012 is in geschil wat de waarde is van het verhuurde deel van de woning.
5. Eiseres stelt dat bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen de woning door verweerder voor de waarde in economisch verkeer in aanmerking had moeten worden genomen en dat die waarde, afgeleid uit de onder 2 genoemde verkoopopbrengst, € 190.000 bedraagt.
6. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001, de door eiseres bepleite waarde weersproken.
7. In artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat bezittingen en schulden in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Met ingang van 1 januari 2010 is ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voor de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, voor alle woningen de WOZ-waarde uitgangspunt voor de waardebepaling. Dit is bepaald in artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001, waarin in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, de waarde van een woning wordt gesteld op de WOZ-waarde voor het desbetreffende kalenderjaar. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij het opleggen van de aanslagen dan ook terecht uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de onder 2 genoemde verkoop van de woning onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat ook om die reden bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet kan worden aangesloten bij de opbrengst van de verkoop genoemd onder 2.
8. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat toepassing van artikel 5.20 Wet IB 2001 in haar geval, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De rechtbank overweegt dat in artikel 1 EP ligt besloten dat iedere inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is daarom slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van een buitensporige last. Uit de tot het geding behorende stukken blijkt dat eiseres in 2011 en 2012 over andere vermogensbestanddelen dan de woning beschikte en dat zij circa € 26.000 aan huurinkomsten genoot. Daarom faalt het beroep van eiseres op artikel 1 EP.
9. Het beroep van eiseres op de redelijkheid en billijkheid faalt evenzeer. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen namelijk niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet te beoordelen.
10. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat hij bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 per abuis is uitgegaan van een aan het verhuurde deel van de woning toe te rekenen waarde van € 383.000. Aan het verhuurde deel van de woning had voor het jaar 2011 echter een waarde van € 377.000 moeten worden toegerekend (€ 566.000 * 2/3). Dientengevolge is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag bepaald en is de aanslag IB/PVV 2011 tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2011 dient daarom te worden bepaald op € 21.604.
11. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen is het beroep dat ziet op het jaar 2011 gegrond verklaard, en is gelet op hetgeen overigens is overwogen het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaard.
12. Nu de gegrondheid van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 niet berust op een beroepsgrond van eiseres, worden daar door de rechtbank geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan toegekend. Wel dient het griffierecht in die zaak aan eiseres te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.