ECLI:NL:RBDHA:2014:12850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
20 oktober 2014
Zaaknummer
14_3654 IBPVV
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, een ondernemer, in beroep ging tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De Belastingdienst had aan eiser navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij niet-aangegeven bedragen als omzet waren aangemerkt. Eiser betwistte deze kwalificatie en stelde dat de bedragen die aan hem waren uitgereikt in de vorm van depotnota's niet tot zijn omzet gerekend mochten worden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in het leveren van bewijs was geslaagd dat deze bedragen niet tot de omzet van 2008 behoorden. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst de bedragen terecht had bijgeteld bij het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser.

De rechtbank behandelde ook het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade, dat voortkwam uit de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, aangezien de uitspraak binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift was gedaan. Hierdoor werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, in aanwezigheid van griffier mr. T. Blauw, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/3654 en SGR 14/3657
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

en
[P], verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 2 april 2014 op de bezwaren van eiser tegen de voor het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.637 (de navorderingsaanslag IB/PVV) en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzerkeringswet (Zvw) naar een bijdrage inkomen van € 31.231 (de navorderingsaanslag Zvw).

Zitting

Op 1 oktober 2014 heeft eiser op medische gronden verzocht om uitstel van behandelingen van de beroepen ter zitting op 2 oktober 2014. De rechtbank heeft dit verzoek onder voorbehoud afgewezen. De beoordeling van het verzoek zou heroverwogen worden indien eiser voor 9 oktober 2014 een doktersverklaring aan de rechtbank kon overleggen waaruit zou blijken dat hij niet in staat was om op 2 oktober 2014 de zitting bij te wonen. Op 7 oktober 2014 heeft eiser de rechtbank laten weten een dergelijke doktersverklaring niet te kunnen overleggen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank besloten het onderzoek niet te heropenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014.
Eiser is daar, met bericht aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door[vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2].

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een controle door de Belastingdienst bij [X] zijn aan eiser de navorderingsaanslagen opgelegd. Bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen heeft verweerder niet-aangegeven omzet bijgeteld. Na uitspraak op bezwaar bedraagt die bijtelling nog € 17.970.
2. In geschil is of verweerder het onder 2 genoemde bedrag van € 17.970 terecht als omzet heeft gekwalificeerd en terecht heeft gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2008. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege de duur van de afhandeling van zijn bezwaren.
3. Eiser neemt het standpunt in dat het bedrag van € 17.970 in 2008 niet tot de omzet van zijn onderneming mag worden gerekend. Volgens eiser ziet dit bedrag op aan [X] uitgereikte depotnota’s. De betalingen op deze nota’s dienen tot zekerheid van betalingen van toekomstige werkzaamheden waarvan ten tijde van het uitreiken van de depotnota’s niet zeker was dat ze ooit verricht zouden worden. Verder voert eiser aan dat hij geen kasstelsel hanteert en als tegensprestatie voor de betalingen geen goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht.
4. Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd betwist.
5. Tot de gedingstukken behoort een viertal door eiser aan [X] uitgereikte nota’s met de volgende nummering: nota [nota 1], [nota 2], [nota 3] en [nota 4]. Alle vier deze nota’s zijn in het briefhoofd aangeduid als “factuur”. De nota’s vertegenwoordigen tezamen een bedrag van € 25.630,22. Dit bedrag is opgesplitst in een deel “honorarium” (€ 21.538) en een deel “reservering voor omzetbelasting bij facturering” (€ 4.092,22). Niet in geschil is dat de depotnota’s in 2008 zijn uitgereikt en in dat jaar volledig zijn voldaan.
6. Nu niet in geschil is dat de depotnota’s in 2008 zijn uitgereikt en zijn betaald, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk maakt dat de met de nota’s in rekening gebrachte bedragen niet tot de omzet van 2008 moeten worden gerekend. De rechtbank is van oordeel dat eiser met al hetgeen hij daartoe heeft gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van in 2008 behaalde omzet. Eiser heeft voor zijn stellingen geen bewijs bijgebracht. Zo heeft eiser geen inzicht gegeven in afspraken die tussen hem en [X] zouden zijn gemaakt over de depotnota’s. Ook anderszins is geen bewijs geleverd voor het feit dat eiser in toekomstige jaren werk zou verrichten voor de in rekening gebrachte bedragen. De rechtbank kan eiser zonder meer ook niet volgen in zijn stelling dat het voor hem niet mogelijk is bewijs te vergaren omdat er een civiele procedure tegen [X] loopt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de met de depotnota’s gefactureerde bedragen terecht tot de omzet van het jaar 2008 heeft gerekend.
7. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
8. De bezwaarschriften tegen de onderhavige navorderingsaanslagen zijn op 24 juli 2013 door verweerder ontvangen. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 16 oktober 2014. Met de ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank is derhalve minder dan twee jaar gemoeid. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen.
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaarden is het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. De rechtbank heeft zowel in de zaak met zaaknummer SGR 14/3654 als in de zaak met zaaknummer SGR 14/3657 griffierecht geheven. Het in de zaak 14/3657 geheven griffierecht van € 45 is door de rechtbank aan eiser terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.