Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is geboren op 1 juli 1983 en heeft de Liberiaanse nationaliteit. Verzoeker is ook bekend onder andere personalia.
Verzoeker is naar eigen zeggen op 28 mei 1999 Nederland ingereisd. Hij heeft in Nederland vier asielaanvragen ingediend, te weten op 28 mei 1999, 7 september 2004, 14 maart 2006 en 26 juli 2006. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van respectievelijk 2 november 1999, 11 februari 2005, 20 maart 2006 en 1 augustus 2006. Deze besluiten zijn onherroepelijk.
Op 24 april 2008 heeft verzoeker verweerder verzocht hem ambtshalve een aanbod te doen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov). Bij brief van 20 mei 2008 heeft verweerder verzoeker laten weten hem een dergelijk aanbod niet te doen. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 september 2010 heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Op 16 november 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 18 augustus 2011. Bij besluit van
21 september 2012 heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep daartegen gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In 2007 heeft verzoeker een relatie gekregen met een Nederlandse vrouw. Op
17 september 2009 is uit die relatie een dochter geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Een jaar later hebben verzoeker en die vrouw hun relatie beëindigd.
Verzoeker stelt tevens de vader te zijn van een zoon. Die zoon is geboren op 20 mei 2008 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens verzoeker is de zoon geboren uit de relatie die hij heeft gehad met een andere Nederlandse vrouw.
Op 22 maart 2014 is verzoeker in vreemdelingenbewaring gesteld.
De Liberiaanse autoriteiten hebben vastgesteld dat verzoeker de Liberiaanse nationaliteit heeft en hebben ten behoeve van verzoeker op 29 juli 2014 een vervangend reisdocument afgegeven. Volgens verweerder is dit document drie maanden geldig.
Verweerder was voornemens verzoeker op 15 augustus 2014 uit te zetten naar Liberia.
Op 14 augustus 2014 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend. Om die reden is de voorgenomen uitzetting geannuleerd.
Bij brief van 3 september 2014 heeft verzoeker zijn aanvraag onderbouwd.
Op 8 september 2014 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Verweerder is voornemens verzoeker voor eind oktober 2014 uit te zetten naar Liberia.
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en daarbij de volgende vragen aan verweerder gesteld.
“(…) De voorzieningenrechter wenst van verweerder te vernemen of en zo ja, op welke wijze hij zich op de hoogte stelt van de ontwikkelingen met betrekking tot het ebolavirus in Liberia en meer in het bijzonder in hoeverre voor verzoeker bij terugkeer naar Liberia sprake is van een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan wel in hoeverre de situatie in Liberia zodanig is dat iedere vreemdeling ongeacht de individuele omstandigheden bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.Verweerder dient daarbij te betrekken het afgegeven negatieve reisadvies van de minister van Buitenlandse Zaken, alsook het ter zitting door verzoeker overgelegde bericht dat de Belgische autoriteiten in verband met het ebolavirus, vreemdelingen niet meer gedwongen uitzet.(…)”
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft verweerder het volgende geantwoord.
“(…) Verweerder raadpleegt het RIVM(http://www.rivm.nl/Onderwerpen/E/Ebola/Ebola_uitbraak_WestAfrika_20114) en de WHO (http://www.who.int/csr/disease/ebola/en/). Uit de laatste Informatie van het WHO met betrekking tot Liberia (producties 1 en 2 [WHO: Ebola Response Roadmap Situation Report 15 October 2014 en Ebola Outbreak Response, Map date 3 October 2014, voorzieningenrechter]) blijkt niet dat, afgezet tegen het inwoneraantal van meer dan 4 miljoen, het aantal besmettingen en doden, hoe betreurenswaardig ook, de situatie dusdanig is dat verzoeker reeds door zijn aanwezigheid om die reden bij terugkeer een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid dat verzoeker bij terugkeer besmet zou kunnen raken is onvoldoende om te concluderen dat verzoeker een reëel risico loopt.
Voorts blijkt uit informatie van het RIVM dat het risico op besmetting met het ebolavirus klein is, tenzij mensen direct zijn blootgesteld aan lichaamsvloeistoffen van een (overleden) patiënt.
Ten aanzien van artikel 3 EVRM voert verweerder aan dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM (o.a. N. v. UK, 26565/05, 27-05-2008) uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden ken leiden tot een schending van artikel 3 EVRM, indien die vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt of nagenoeg direct zal bereiken door uitzetting, dat hij door uitzetting komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt. Verzoeker leidt momenteel niet aan ebola en heeft evenmin gesteld dat hij bij uitzetting direct komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden met de dood ten gevolg (vergelijk AbRS,29 augustus 2014, 201400245/1/Vi, r.o. 4.1). Verweerder wijst erop dat de medische toestand volgens het EHRM slechts onder uitzonderlijke omstandigheden een schending van artikel 3 EVRM zou kunnen opleveren. In casu betreffen de besmetting met ebola en het daaraan overlijden twee toekomstige, onzekere gebeurtenissen. Speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een vreemdeling zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling (vergelijk AbRS, 14 maart 2014, 201300544/1/V3, ro 10.7).
Voorts is de situatie in Liberia niet dusdanig dat er sprake is van een reëel risico tot schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting. Dat er sprake is van een negatief reisadvies, doet hier niet aan af. Dit advies is opgemaakt in het kader van consulaire hulpverlening en advies aan toeristen en Nederlanders in het buitenland en daaruit volgt niet dat Liberiaanse onderdanen niet naar hun herkomstland kunnen worden uitgezet. Ook het besluit van de Belgische autoriteiten, doet hier niet aan af. Verweerder houdt eveneens de situatie in de gaten en ziet op dit moment geen reden de Belgische autoriteiten te volgen.
Tot slot wijst verweerder er op dat verzoeker geen informatie heeft overgelegd over het risico van besmetting dat hij zou lopen (vergelijk de uitspraak van de rechtbank‘s-Gravenhage, zittinghoudende te Rotterdam van 13 augustus 2014, Awb 14/17776, (productie 3).”
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft verzoeker hierop gereageerd. Volgens verzoeker is, anders dan verweerder stelt, de enkele mogelijkheid dat verzoeker besmet kan raken al voldoende om uitzetting achterwege te laten. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de besmetting op ebola, afgezet tegen het inwoneraantal van Liberia, niet groot is. Er zijn dagelijks berichten dat het aantal besmettingen toeneemt. Voorts is de noodtoestand in Liberia van kracht. Verzoeker wijst op een reisadvies en een “media statement” van Centers for disease control and prevention (CDC) van 15 oktober 2014. Daaruit blijkt dat wordt geadviseerd om niet te reizen naar Liberia om verspreiding met ebola te voorkomen en om ook de autoriteiten in Liberia niet voor de voeten te lopen. Het risico van verzoeker op besmetting is voorts nog groter dan de gemiddelde Liberiaan, omdat hij zichzelf op straat, zonder enige voorziening of middelen zal dienen te handhaven. Verzoeker stelt dan ook dat er wel degelijk een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bestaat indien hij terugkeert naar Liberia. Uit het feit dat België thans niet verwijdert naar Liberia kan bovendien worden afgeleid dat België wel een reëel risico aanneemt. De enkele stelling van verweerder dat geen aanleiding bestaat de Belgische autoriteiten te volgen, is onvoldoende.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verzoeker niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder valt verzoeker niet onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste (artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)). Voorts bestaat volgens verweerder geen grond om dat vereiste buiten toepassing te laten (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, de hardheidsclausule).
3. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het belang van verzoeker bij het treffen van een voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in eventuele bodemprocedure.
4. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, geen grond voor de conclusie dat het bestreden besluit en meer in het bijzonder de uitzetting van verzoeker naar Liberia, onrechtmatig is. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van verzoeker dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van
8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (www.curia.europa.eu). Uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci e.a. (15 november 2011, C-256/11) waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Zambrano, is af te leiden dat de situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich slechts voordoet als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van verweerder geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven. Van een situatie dat de kinderen gedwongen worden Nederland te verlaten is hier geen sprake, omdat zij bij hun moeder verblijven.
6. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom verzoeker niet valt onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste en waarom geen grond bestaat om dat vereiste buiten toepassing te laten.
7. Meer in het bijzonder is – naar voorlopig oordeel – de uitzetting van verzoeker niet in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op uitoefening van het gezinsleven en privéleven. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd bestaat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder geen “fair balance” heeft gevonden tussen enerzijds het belang van verzoeker en diens kinderen om hier te lande het gezinsleven en het privéleven te kunnen uitoefenen en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft in het bestreden besluit onderkend dat sprake is van gezinsleven tussen verzoeker en zijn dochter, maar heeft voorts terecht vastgesteld dat verzoeker dit gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd terwijl hij wist dat zijn verblijfspositie in Nederland onzeker was. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich wat betreft de zoon op het standpunt gesteld dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het daadwerkelijk de zoon van verzoeker is, hiervoor hetzelfde geldt. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, nr. 47017/09, www.echr.coe.int, rechtsoverwegingen 78 en 79), kan worden afgeleid dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, indien de desbetreffende vreemdeling kon of had moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was. Anders dan verzoeker onder verwijzing naar het arrest van het EHRM inzake Jeunesse tegen Nederland (3 oktober 2014, nr. 12738/10) heeft aangevoerd, moet voorshands worden geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Weliswaar speelt, zoals verzoeker terecht heeft aangevoerd, het belang van de kinderen een grote rol, maar daar staat tegenover dat, anders dan in evenbedoelde zaak Jeunesse, verzoeker niet de verzorger is van de kinderen en dat het contact tussen verzoeker en zijn kinderen beperkt is.
8. Evenmin bestaat naar voorlopig oordeel, mede gezien het voorgaande, grond voor de conclusie dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoeker is een volwassen man van wie mag worden verwacht dat hij zich zelf staande kan houden in Liberia. De omstandigheid dat sinds februari 2014 sprake is van een ebola-uitbraak in onder meer Liberia is, gezien ook hetgeen hierna wordt overwogen, onvoldoende voor de conclusie dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de ebola-uitbraak de situatie in Liberia zodanig is dat iedere vreemdeling, ongeacht de individuele omstandigheden, bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan wel dat verzoeker een dergelijk risico loopt. Verweerder heeft onder verwijzing naar recente informatie van het WHO uiteengezet dat hij zich op de hoogte stelt van de actuele ontwikkelingen met betrekking tot de ebola-uitbraak in Liberia. Verzoeker heeft de juistheid van die informatie niet bestreden. Uit die informatie kan niet worden afgeleid dat iedere vreemdeling bij terugkeer naar Liberia een reëel risico loopt als hiervoor bedoeld, terwijl dit evenmin kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat onder meer de minister van Buitenlandse Zaken in verband met de ebola-uitbraak een zogenaamd negatief reisadvies heeft afgegeven voor Liberia en de Belgische autoriteiten in verband met de ebola-uitbraak vreemdelingen niet gedwongen uitzetten naar Liberia. Dat, zoals verzoeker aanvoert, hij zichzelf op straat, zonder enige voorziening of middelen zal dienen te handhaven, en dit het risico op besmetting voor hem groter zou maken, betekent niet dat verzoeker een reëel risico loopt op besmetting met het ebola-virus. In dit verband is van belang dat zoals blijkt uit de door verweerder aangehaalde informatie het risico op besmetting met het ebola-virus klein is, tenzij mensen direct zijn blootgesteld aan lichaamsvloeistoffen van een (overleden) patiënt, zodat verzoeker aldus voorzorgsmaatregelen kan treffen om niet besmet te raken met het ebola-virus. De enkele mogelijkheid op besmetting met het ebola-virus is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM (vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8768). Anders dan verzoeker heeft uiteengezet in zijn brief van20 oktober 2014 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht erop heeft gewezen dat, zoals staat vermeld in diens brief van 17 oktober 2014 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, de omstandigheid dat de minister van Buitenlandse Zaken een negatief reisadvies heeft afgegeven niet betekent dat het vreemdelingenbeleid ter zake moet worden aangepast, omdat het doel, het kader en de afwegingen van elkaar verschillen. 10. Tot slot volgt, anders dan verzoeker stelt in zijn brief van 20 oktober 2014, uit de email van de Liberiaanse autoriteiten van 20 oktober 2014 niet dat de Liberiaanse autoriteiten niet willen dat hun landgenoten worden teruggestuurd naar Liberia, zodat reeds om die reden hierin geen aanleiding bestaat om tot een verbod tot uitzetting te komen.
11. Het verzoek zal daarom worden afwezen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.