ECLI:NL:RBDHA:2014:12754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
20 oktober 2014
Zaaknummer
13-1032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het mvv-vereiste voor Turkse vreemdelingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Turkse vreemdeling en internationaal vrachtwagenchauffeur, voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser had op 10 januari 2013 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn aanvraag had afgewezen op grond van het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die prejudiciële vragen had gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van het mvv-vereiste voor Turkse vreemdelingen.

De rechtbank overweegt dat het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond een nieuwe beperking vormt in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80, dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse werknemers regelt. Eiser heeft aangevoerd dat hij aan alle toelatingsvoorwaarden voldoet en dat het mvv-vereiste niet aan hem kan worden tegengeworpen. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet van gelijke strekking is als eerdere besluiten, omdat eiser nu voor een andere werkgever arbeid verricht. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en concludeert dat het mvv-vereiste in dit geval niet gerechtvaardigd is.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser opnieuw moet beoordelen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1180,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/1032
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. D. Schaap,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg.

Procesverloop

Eiser heeft op 10 januari 2013 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 december 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. Aydin, tolk in de Turkse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens op 25 april 2013 het vooronderzoek heropend en de behandeling van het beroep voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van de beantwoording van de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6183 gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
Het verzoek om voorlopige voorziening met kenmerk AWB 13/1033 is bij uitspraak van 25 april 2013 toegewezen.
Bij arrest van 7 november 2013 in de zaak C. Demir, met kenmerk C-225/12, heeft het Hof de gestelde vragen van de Afdeling beantwoord.
Partijen hebben op respectievelijk 17 februari 2014 en 21 februari 2014 een schriftelijke reactie op voornoemd arrest ingediend.
De rechtbank heeft op 4 maart 2014 besloten om de behandeling van het beroep nader aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling.
Bij uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1621, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2008, inzake C. Demir, met kenmerk 07/38313 vernietigd, het in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 10 september 2007 vernietigd.
Partijen hebben respectievelijk op 4 juli 2014 en 11 juli 2014 een schriftelijke reactie op voornoemde uitspraak van de Afdeling ingediend en toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
De rechtbank heeft op 11 juli 2014 het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum], bezit de Turkse nationaliteit en is werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur.
Op 14 april 2005 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ ingediend omdat hij sinds 1 januari 2004 werkzaam was bij [bedrijf] Deze aanvraag is bij besluit van 23 januari 2006 afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Vervolgens is aan eiser op 31 augustus 2007 een EU-verblijfsdocument afgegeven voor verblijf bij zijn Belgische partner [naam 1]. Verweerder heeft bij beschikking van 7 juli 2010 het aan eiser verstrekte document met terugwerkende kracht per 31 augustus 2007 ingetrokken. Bij het besluit van 13 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2011 (AWB 11/4169) is het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak in hoger beroep op 30 augustus 2011 bevestigd.
3. Op 20 september 2011 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van het Associatiebesluit’. Op 6 april 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Volgens eiser kan uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 30 april 2014 worden afgeleid dat het mvv-vereiste aan Turkse vreemdelingen niet kan worden tegengeworpen als aan alle overige toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Eiser is van mening dat hij aan alle voorwaarden voldoet omdat hij op grond van de standstillclausule van artikel 13 van Besluit 1/80 niet over een tewerkstellingsvergunning behoeft te beschikken.
Daartoe heeft eiser zich beroepen op drie uitspraken van deze rechtbank inzake internationale chauffeurs. Het betreft een uitspraak van respectievelijk zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 5 januari 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BG9606, van zittingsplaats Dordrecht van 16 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:6563 en van deze rechtbank van 30 mei 2012 ECLI:NL:RBSGR:2012:10786. Volgens eiser is in deze drie zaken na gegrondverklaring van het beroep een verblijfsvergunning verleend met vrijstelling van het twv-vereiste.
5. Verweerder heeft zich bij brief van 21 februari 2014 primair op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als het besluit van 16 februari 2006. Het arrest Demir van 7 november 2013 is in zoverre niet van toepassing. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat eiser niet onder de personele werkingssfeer van artikel 13 van Besluit 1/80 valt, nu eisers illegaliteit eerder is vastgesteld in de besluiten van 16 februari 2006 en 13 januari 2011. Daarbij heeft hij zich niet gehouden aan zijn vertrekplicht. Ter ondersteuning van dit betoog heeft verweerder een uitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2014 ECLI: NL:RBDHA:2014:3467 overgelegd.
Meer subsidiair heeft verweerder gesteld dat het tegenwerpen van het vereiste om te beschikken over een mvv niet in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Het Hof overweegt dat het voorkomen van illegale binnenkomst en illegaal verblijf dwingende redenen van openbaar belang vormen. Het mvv-vereiste is een geschikt om dit doel te bereiken. Volgens verweerder ziet de door eiser aangehaalde jurisprudentie niet op Turkse werknemers die voor het eerst wensen toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het bestreden besluit is niet van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 16 februari 2006 omdat eiser voor een andere werkgever arbeid in loondienst verricht dan in 2006 het geval was. Het primair standpunt van verweerder wordt derhalve niet gevolgd. De rechtbank zal dan ook het bestreden besluit toetsen.
7. Artikel 13 van Besluit 1/80 bepaalt dat de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
8. Niet in geschil is dat eiser geen legaal verblijf heeft in de zin van voormelde standstillclausule nu zijn verblijfsdocument met terugwerkende kracht is ingetrokken. Dat besluit staat in rechte vast.
9. De rechtbank overweegt dat de Afdeling op 30 april 2014, nadat het Hof de gestelde prejudiciële vragen had beantwoord, uitspraak heeft gedaan. Aan de hand van deze uitspraak wordt de vraag beantwoord of het mvv-vereiste dat aan eiser is tegengeworpen, onder de werkingssfeer van artikel 13 van Besluit 1/80 valt.
10. De Afdeling heeft in de derde en vierde alinea van rechtsoverweging 2.4 als volgt overwogen.
“…dat het mvv-vereiste, nu daarmee mede de illegaliteit op zich wordt vastgesteld, binnen de werkingssfeer van de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillclausule valt en zulks er toe zou kunnen leiden dat het mvv-vereiste buiten toepassing dient te worden gelaten. De Afdeling leidt daaruit af dat de omstandigheid dat de desbetreffende Turkse onderdaan geen legaal verblijf in de zin van voormelde standstillclausule heeft er niet aan in de weg staat dat die clausule in de hiervoor weergegeven situatie betekenis toekomt en derhalve in zoverre dan ook door die Turkse onderdaan kan worden ingeroepen.
Uit punt 39 van het arrest volgt verder dat een materiële en/of formele voorwaarde op het gebied van toegang en verblijf binnen de werkingssfeer van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt indien een zodanige voorwaarde een nieuwe beperking vormt van de uitoefening van het vrije verkeer van Turkse werknemers in de zin van deze bepaling. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak van 9 mei 2012 heeft overwogen is het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond een nieuwe beperking.”
11. Uit het voorgaande blijkt dat het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 is. Eiser kan zich derhalve op dit artikel beroepen.
12. De Afdeling beoordeelt vervolgens de vraag of het stellen van de beperking door verweerder (het mvv-vereiste) gerechtvaardigd is en een evenredig middel is om het legitieme doel te bereiken.
“2.5.1. Gelet op het doel van het mvv-vereiste stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat dit vereiste in beginsel geschikt is om dat doel te bereiken, omdat het hem in staat stelt, voorafgaand aan de feitelijke binnenkomst van de desbetreffende Turkse onderdaan, te onderzoeken of deze aan alle voor zijn toelating gestelde vereisten voldoet. Dat het mvv-vereiste volgens de staatssecretaris ook geschikt is, omdat het voor die Turkse onderdaan duidelijkheid schept over het voorgenomen verblijf en het na binnenkomst mogelijk maakt zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voortvarend te behandelen, kan daarentegen niet worden gevolgd. Het aldus aangevoerde houdt immers geen verband met het doel van het mvv-vereiste, maar betreft een bijkomstig gevolg van het stellen van dat vereiste.
2.5.2. De staatssecretaris stelt zich ook terecht op het standpunt dat het mvv-vereiste in beginsel een evenredig middel is om het legitieme doel te bereiken. De vreemdeling heeft niet betoogd dat een minder belemmerend alternatief voorhanden is, waarmee ook voorafgaand aan de feitelijke binnenkomst kan worden getoetst of de desbetreffende Turkse onderdaan voldoet aan de vereisten van het door hem beoogde verblijfsdoel en dat aldus doeltreffend is om het legitieme doel te verwezenlijken.
Het vorenstaande laat onverlet dat bij de beantwoording van de vraag of het mvv-vereiste een evenredig middel is om het legitieme doel te bereiken de inrichting van de nationale regeling van belang is. Daartoe wordt gewezen op het arrest van het Hof van 4 juni 2009, C 142/05, Mickelsson en Roos (www.curia.europa.eu). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat in het geval een nationale regeling voorziet in een algemene regel, waarop uitzonderingen worden gemaakt, deze algemene regel op zichzelf bezien verder gaat dan noodzakelijk is om het doel dat met deze algemene regel wordt beoogd te bereiken.
13. De Afdeling concludeert derhalve dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het mvv-vereiste in beginsel een evenredig middel is om het legitieme doel (het voorkomen van illegale binnenkomst en illegaal verblijf) te bereiken.
14. Vervolgens is de vraag of dit ook in het geval van eiser een evenredig middel is. De Afdeling overweegt in de vierde alinea van rechtsoverweging 2.5.2:
“Uit voormeld arrest(Mickelsson en Roos)
volgt dan ook dat de staatssecretaris niet, zoals hij in dit geding heeft gedaan, kan volstaan met een beroep op de algemene regel dat een mvv is vereist om te betogen dat sprake is van een evenredig middel om het beoogde doel te bereiken.
De staatssecretaris heeft met dit betoog niet duidelijk gemaakt waarom geen uitzondering op het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond kan worden gemaakt in het geval van de desbetreffende Turkse onderdaan die bij het indienen van een aanvraag onmiddellijk en met relevante stukken, voor zover vereist, kan aantonen dat hij, behoudens het beschikken over een mvv, aan alle voor de door hem beoogde toelating gestelde vereisten voldoet. Voor deze specifieke gevallen heeft de staatssecretaris derhalve niet duidelijk gemaakt dat het mvv-vereiste een evenredig middel is om het beoogde doel te bereiken.”
15. Het voorgaande betekent dat, indien een Turkse vreemdeling, behoudens het bezit van een mvv, bij het indienen van de aanvraag kan aantonen dat hij aan alle toelatingsvoorwaarden voldoet, het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen. Het stellen van het mvv-vereiste is dan geen evenredig middel.
16. Eiser stelt dat het mvv-vereiste niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij aan alle toelatingsvoorwaarden voldoet. Uit de stukken blijkt echter niet dat eiser bij het indienen van zijn aanvraag onmiddellijk en met relevante stukken heeft aangetoond dat hij aan de toelatingsvereisten voldoet.
17. Eiser stelt dat hij niet over een tewerkstellingsvergunning behoeft te beschikken en verwijst daartoe naar de drie onder rechtsoverweging 4 genoemde uitspraken. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers beroep op de drie uitspraken niet slagen nu deze betrekking hebben op Turkse vreemdelingen aan wie reeds verblijf was toegestaan. Het mvv-vereiste speelde in die drie uitspraken derhalve geen rol. Verweerder heeft derhalve aan eiser terecht het mvv-vereiste tegengeworpen en de aanvraag afgewezen.
Eisers stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de specifieke situatie van deze internationale chauffeurs, onderschrijft de rechtbank. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe dat verweerder dit gebrek afdoende heeft hersteld in het verweerschrift van 11 april 2013.
18. De conclusie is dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand dienen te blijven.
19. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1180,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00, en een wegingsfactor 1,5 voor het beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1180,- (elfhonderdtachtig euro),
te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht, ad € 156,00
(honderdzesenvijftig euro), aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.