Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 1,
[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 3,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Eiser en eiseressen hebben bij brief van 30 juni 2014 op de brief van verweerder gereageerd.
Overwegingen
Eiser heeft op 6 november 2006 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 oktober 2009 (nr. 200808076/1/V2) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
Op 27 juli 2007 heeft eiseres 2 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 10 april 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 11 januari 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (AWB 08/38197), is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden.
Op 19 oktober 2012 hebben eiser en eiseres 2 opnieuw asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 29 oktober 2012 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 16 november 2012 van de voorzieningenrechter bij deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 12/34234, 12/34236 e.v.), is het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 september 2013 (nr. 201210904/1/V2) deze uitspraak bevestigd.
1.1 Uit het vonnis van het Ambtsgericht Deggendorf te Duitsland van 21 februari 1996 (Ls 4Js 10025/95) - door verweerder in het primaire besluit ten aanzien van eiseres 1 aangehaald als vonnis van 4 maart 1996 - volgt dat de vader van eiseres 1, [naam] (eiser), een vrijheidsbenemende straf is opgelegd van twee jaren terzake van poging tot verkrachting en bedreiging met seksueel geweld, beide gepleegd op 17 november 1995. Uit het vonnis van Ambtsgericht D-Eggenfelden te Duitsland van 1 december 1997 (Ls 46 Js 10283/97) - door verweerder in hetzelfde besluit aangehaald als vonnis van 22 december 1997 - volgt dat eiser een vrijheidsbenemende straf is opgelegd van acht maanden terzake van het onrechtmatig handelen in verdovende middelen in vijf gevallen op verschillende data in de periode januari 1995 tot 16 november 1995. Eiser is veroordeeld, met inbegrip van de straf van twee jaren uit het vonnis van 21 februari 1996, tot een vrijheidsbenemende straf (“Gesamtfreiheitsstrafe”) van twee jaren en acht maanden.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 26 juli 2010 ongewenst verklaard. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 22 december 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (AWB 10/28078), het verzoek toegewezen. Bij besluit van 7 juli 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 maart 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 11/22994), gegrond verklaard. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Verweerder heeft in dit besluit aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd op grond van artikel 66a, aanhef en onder a, juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 12/26266), bij uitspraak van 1 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het inreisverbod ten aanzien van eiser in rechte komen vast te staan.
Ingevolge paragraaf 3.1 van dit WBV (de Regeling) verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare (inclusief artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid; (…)
Ad a.
De IND verleent de vergunning niet indien de vreemdeling of een gezinslid een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien
• wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt; of
• bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
In die gevallen dat sprake is van een lopend onderzoek naar gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, wordt dit onderzoek afgerond alvorens een beoordeling in het kader van de regeling plaats zal vinden.
In geval van een veroordeling tot een taakstraf wegens drugs-, zeden- dan wel geweldsmisdrijven wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen bij de beoordeling. Bij de berekening of er sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld. Het is niet vereist dat de uitspraak waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden. Strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, worden eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Dat geldt ook indien het strafbare feit naar buitenlands recht een overtreding, maar naar Nederlands recht een misdrijf is. Of het feit naar Nederlands recht een misdrijf is, wordt beoordeeld aan de hand van de strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht of de bijzondere Nederlandse strafwetten. Wanneer er sprake is van openbare orde-aspecten van één van de gezinsleden dan wordt aan het gehele gezin een vergunning onthouden, tenzij de gezinsband is verbroken. Indien het betreffende gezinslid dat feitelijk tot het gezin behoort en bij wie sprake is van openbare orde-aspecten niet wordt opgenomen bij het indienen van de aanvraag, beoordeelt de IND dit ook als een contra-indicatie. De IND verleent in dat geval de vergunning niet aan de vreemdeling en de overige gezinsleden.
Indien het betreffende gezinslid later in het kader van gezinshereniging dan wel op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanvraag indient voor een vergunning, zal de IND bezien of de vergunning van de overige gezinsleden wordt ingetrokken.
Een eens gepleegd misdrijf wordt – gelijk het staande beleid inzake eerste toelating – niet blijvend tegengeworpen. Hierbij maakt de IND onderscheid tussen drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven enerzijds en overige misdrijven anderzijds.
Ingeval van een veroordeling wegens drugs-, zeden- dan wel geweldsmisdrijven bedraagt de termijn, gedurende welke de veroordeling een contra-indicatie vormt voor vergunningverle-ning, tien jaren. (...)
De termijn van tien jaren, is niet van toepassing indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven of van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Voor de beoordeling of sprake is van verjaring met het oog op deze regeling neemt de IND de datum van inwerkingtreding van deze regeling aan als het bepalende toetsmoment. Indien na deze datum sprake is van verjaring in het kader van de openbare orde, is er geen aanspraak op een vergunning in het kader van deze regeling.
“Openbare orde.
Indien criminele antecedenten van (een van de) gezinsleden niet zouden worden tegengeworpen, dan zou het gezinslid met criminele antecedenten na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Dit is onwenselijk. Dit is slechts anders indien de gezinsband met het gezinslid met criminele antecedenten verbroken is, bijvoorbeeld omdat het gezag over de hoofdpersoon (het minderjarige kind) niet meer bij de ouder ligt of omdat de afhankelijkheidsrelatie van het meerderjarige kind aantoonbaar en definitief is beëindigd. In dat geval kan de vreemdeling met criminele antecedenten immers geen beroep meer doen op artikel 8 EVRM.”
die gepaard gaat metwederspannigheid. Het beleid gaat uit van de situatie dat er op één moment meerdere misdrijven zijn gepleegd, dan wel dat er een reeks van strafbare feiten is gepleegd, die als één misdrijf wordt beschouwd. In de overige gevallen, waaronder de situatie waarin er wegens meerdere delicten met afzonderlijke pleegdata wordt gekomen tot een gevoegde veroordeling, worden de veroordelingen (de rechtbank begrijpt: delicten) wel afzonderlijk tegengeworpen. Deze lezing van het beleid wordt bovendien onderstreept door de huidige formulering van het openbare orde beleid, zoals deze luidt sinds WBV 2013/5. Daarin wordt onderstreept dat van het bij herhaling veroordeeld worden voor misdrijven sprake is als:
- meer dan één straf is opgelegd; of
- één straf is opgelegd voor een aantal bewezen verklaarde strafbare feiten (voeging).
In aanmerking nemend dat er hier geen sprake is van gewijzigd beleid, maar slechts van een herformulering van het bestaande beleid (blijkens de toelichting op WBV 2013/5), kan dit huidige beleid naar het oordeel van verweerder dienen ter nadere uitlegging van het beleid zoals weergegeven in paragraaf B1/4.4.1 Vc. Het strafrechtelijke kader wordt niet gebruikt bij de beoordeling van individuele vreemdelingenzaken; dat kader is alleen van belang binnen het strafrecht, de uitkomst daarvan is voor verweerder een gegeven. In casu zijn de door eiser gepleegde strafbare feiten door de Duitse rechter niet beschouwd als één misdrijf. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat sprake is van ‘bij herhaling plegen van strafbare feiten’ als bedoeld in paragraaf B1/4.4.1 Vc.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat in paragraaf B1/4.4.1 Vc niet is beoogd aan te sluiten bij de strikte definitie van het begrip recidive die in het strafrecht wordt gegeven. Anders zou daar expliciet naar verwezen zijn in voornoemde paragraaf. Ingevolge artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht is sprake van recidive indien ná een eerdere veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, opnieuw een strafbaar feit wordt gepleegd. In het vreemdelingenrecht is reeds sprake van recidive indien de vreemdeling in kwestie twee aparte misdrijven begaat. In dit geval is sprake van een tweetal veroordelingen voor twee geheel verschillende feiten, gepleegd op twee geheel verschillende momenten. De vraag welke betekenis in vreemdelingrechtelijke zin wordt toegekend aan een strafrechtelijke beoordeling vergt een zelfstandige vreemdelingrechtelijke maatstaf. Ten aanzien van iedere strafrechtelijke veroordeling geldt dat de veroordeelde een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het plegen van dat delict. Bovendien geldt in het strafrecht het lex certa-beginsel, op grond waarvan het voor burgers duidelijk dient te zijn welk handelen en nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid, alsmede welke sancties daarop volgen. Gelet daarop is het niet onredelijk om in vreemdelingrechtelijke zin consequenties te trekken uit het bij herhaling plegen van strafbare feiten zonder dat is voldaan aan de maatstaf van strafrechtelijke recidive.
“(…)
Van het bij herhaling plegen van strafbare feiten is sprake als de vreemdeling meer dan één sanctie opgelegd heeft gekregen. Dit geldt ook als één sanctie is opgelegd voor een aantal bewezen verklaarde strafbare feiten (voeging).
In geval van eendaadse of meerdaadse samenloop wordt uitgegaan van één misdrijf. Bijvoorbeeld een winkeldiefstal die gepaard gaat met weerspannigheid en/of belediging van een ambtenaar in functie kan drie misdrijven opleveren. In dat geval wordt echter uitgegaan van één misdrijf en niet van drie misdrijven”.
restrictieve karakter daarvan - aansluiting moet worden gezocht bij het algemene openbare ordebeleid zoals neergelegd in de Vc. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0011). Gelet op de in paragraaf B1/4.4.1 Vc vermelde betekenis van het begrip “het bij herhaling plegen van misdrijven” heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat, nu in het geval van eiser sprake is geweest van meerdere bewezenverklaarde strafbare feiten gepleegd op meerdere pleegdata, er sprake is van “het bij herhaling plegen van misdrijven” in de zin van de Regeling. Dat eiser daarvoor uiteindelijk bij de tweede veroordeling door de Duitse strafrechter één, gezamenlijke, straf is opgelegd, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat verweerder in de Vc een betekenis toekent aan het begrip “het bij herhaling plegen van misdrijven” die afwijkt van de definitie van “recidive” in het strafrecht en van de uitleg die in dat rechtsgebied wordt gegeven aan het leerstuk van de “meerdaadse samenloop”, leidt evenmin tot een ander oordeel. Gelet op de aan verweerder toegekende beleidsvrijheid, komt hem de bevoegdheid toe om in het kader van het vreemdelingrechtelijke openbare ordebeleid een eigen betekenis toe te kennen aan vorengenoemd begrippen en daaraan specifiek voor het vreemdelingenrecht geldende gevolgen aan te verbinden. De door verweerder in zijn brief van 20 juni 2014 vermelde ratio van het in paragraaf 2.2 van de Regeling neergelegde, restrictieve beleid - te weten het uitgangspunt dat de vreemdeling van iedere strafrechtelijke veroordeling een verwijt kan worden gemaakt en dat het gelet daarop niet onredelijk is om daaraan in vreemdeling-rechtelijke zin gevolgen aan te verbinden -, acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de in de Regeling opgenomen verjaringstermijn van tien jaren in dit geval niet van toepassing is. De beroepsgrond dat geen sprake is van ‘het bij herhaling plegen van misdrijven’ in de zin van de Regeling of recidive, waardoor de in de Regeling voorziene verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is, faalt.
Het is bovendien onredelijk de kinderen voor de gedragingen van hun vader te straffen, terwijl de gedragingen dateren van ver voor hun geboorte en hun vader, eiser, na 1995 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Eiseressen verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (AWB 13/13246) en van zittingsplaats Groningen van 18 november 2013 (AWB onbekend).
7.2 Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn gemeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maat-schappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
7.3 De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in, onder meer, artikel 14 van het EVRM.
10.2 De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 15 juli 2009 (200808634/1/V3) en 9 februari 2010 (200908198/1/V3) overwogen dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit de uitspraak van 15 juli 2009 dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb zijn aan te merken.
Beslissing
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;