ECLI:NL:RBDHA:2014:12641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/26751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van strafrechtelijke antecedenten van gezinslid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van aanvragen voor verblijfsvergunningen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvragen werden afgewezen op basis van de strafrechtelijke antecedenten van de vader van de aanvragers, die een gevaar voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de strafbare feiten van de vader, gepleegd in 1995, nog steeds relevant waren voor de beoordeling van de aanvragen van zijn kinderen. De rechtbank stelde vast dat de vader in Duitsland was veroordeeld tot een totale vrijheidsstraf van 2 jaren en 8 maanden voor verschillende misdrijven, en dat deze veroordelingen vreemdelingenrechtelijk als recidive konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden door de aanvragers niet te horen voordat het bestreden besluit werd genomen. Hierdoor was het besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, omdat de staatssecretaris op goede gronden had gesteld dat de verjaringstermijn voor de strafbare feiten niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen al waren betrokken bij de totstandkoming van de Regeling en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk en het beroep van eiseressen gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/26751 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 1,

[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 2,
[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiser,
[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 3,
allen van Libanese nationaliteit,
[eiseres], geboren [geboortedatum], eiseres 4,
[eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres 5,
beiden van onbekende nationaliteit.
(gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 3 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiser en eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Regeling) afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Tevens is aan [naam], de moeder van eiseres 1, een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Eiser en eiseressen hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Bij besluit van 7 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en eiseressen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser en eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft de ingediende verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen aangemerkt als verzoeken om verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 21 januari 2014 de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen toegewezen (AWB 13/17608, 13/18970, 13/18972, 13/18973, 13/18974, 13/19212).
Verweerder heeft op 20 december 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 januari 2014 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het onderhavige beroep is verwezen naar een meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 13 mei 2014 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Eiser en eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht de vragen te beantwoorden die bij brief van 26 mei 2014 aan verweerder zijn toegezonden. Verweerder heeft bij brief van 20 juni 2014 gereageerd.
Eiser en eiseressen hebben bij brief van 30 juni 2014 op de brief van verweerder gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft op 18 juli 2014 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 6 november 2006 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 oktober 2009 (nr. 200808076/1/V2) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
Op 27 juli 2007 heeft eiseres 2 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 10 april 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 11 januari 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (AWB 08/38197), is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarmee is de afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden.
Op 19 oktober 2012 hebben eiser en eiseres 2 opnieuw asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 29 oktober 2012 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 16 november 2012 van de voorzieningenrechter bij deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 12/34234, 12/34236 e.v.), is het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 september 2013 (nr. 201210904/1/V2) deze uitspraak bevestigd.
1.1 Uit het vonnis van het Ambtsgericht Deggendorf te Duitsland van 21 februari 1996 (Ls 4Js 10025/95) - door verweerder in het primaire besluit ten aanzien van eiseres 1 aangehaald als vonnis van 4 maart 1996 - volgt dat de vader van eiseres 1, [naam] (eiser), een vrijheidsbenemende straf is opgelegd van twee jaren terzake van poging tot verkrachting en bedreiging met seksueel geweld, beide gepleegd op 17 november 1995. Uit het vonnis van Ambtsgericht D-Eggenfelden te Duitsland van 1 december 1997 (Ls 46 Js 10283/97) - door verweerder in hetzelfde besluit aangehaald als vonnis van 22 december 1997 - volgt dat eiser een vrijheidsbenemende straf is opgelegd van acht maanden terzake van het onrechtmatig handelen in verdovende middelen in vijf gevallen op verschillende data in de periode januari 1995 tot 16 november 1995. Eiser is veroordeeld, met inbegrip van de straf van twee jaren uit het vonnis van 21 februari 1996, tot een vrijheidsbenemende straf (“Gesamtfreiheitsstrafe”) van twee jaren en acht maanden.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 26 juli 2010 ongewenst verklaard. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 22 december 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (AWB 10/28078), het verzoek toegewezen. Bij besluit van 7 juli 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 maart 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 11/22994), gegrond verklaard. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Verweerder heeft in dit besluit aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd op grond van artikel 66a, aanhef en onder a, juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 12/26266), bij uitspraak van 1 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het inreisverbod ten aanzien van eiser in rechte komen vast te staan.
2. Verweerder heeft eiseres 1 voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Haar aanvraag is afgewezen omdat haar vader (eiser) een gevaar vormt voor de openbare orde. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser in 1995 in Duitsland tweemaal een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvoor hij tot tweemaal toe is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan een maand. Hoewel hij beide strafbare feiten op dezelfde dag heeft gepleegd, betreft het twee aparte feiten die ook als zodanig zijn beoordeeld. Deze vonnissen zijn door de officier van justitie beoordeeld naar Nederlands recht en zouden in Nederland hebben geleid tot een totale vrijheidsbenemende straf van drie jaren en zes maanden. Bij de berekening of sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld. Op grond daarvan is sprake van recidive (het bij herhaling plegen van misdrijven) en is de in de Regeling opgenomen verjaringstermijn niet van toepassing. De omstandigheid dat de strafbare feiten in 1995 zijn gepleegd - dus voordat sprake was van gezinsvorming - en eiser sindsdien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, is reeds verdisconteerd in het beleid. Omdat eiser op grond van het beleid een gevaar vormt voor de openbare orde, komen eiseressen niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseressen hebben ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De belangen van de kinderen zijn reeds betrokken bij de totstandkoming van de Regeling en niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de in het beleid verdisconteerde belangenafweging onjuist zou zijn. Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) bevat geen norm die onder nadere uitwerking door de rechter direct toepasbaar is.
Ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot eiser3. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder aan eiser een inreisverbod heeft opgelegd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van de door hem gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling. Dit beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde verlening van een verblijfsvergun-ning, nu hij geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Nu niet is gebleken dat het inreisverbod, nadat dit in rechte is komen vast te staan, door verweerder is opgeheven, is de rechtbank van oordeel dat het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiser, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beroep met betrekking tot eiseressen
De Regeling
4. Op 31 januari 2013 is in de Staatscourant (nr. 2573) gepubliceerd het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, waarin hoofdstuk B22 'Langdurig verblijvende kinderen' aan de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is toegevoegd.
Ingevolge paragraaf 3.1 van dit WBV (de Regeling) verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
4.1
Op grond van paragraaf 2.2 van de Regeling verleent de IND de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare (inclusief artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid; (…)
Hierover staat het volgende vermeld:
Ad a.
De IND verleent de vergunning niet indien de vreemdeling of een gezinslid een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien
• wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt; of
• bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
In die gevallen dat sprake is van een lopend onderzoek naar gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, wordt dit onderzoek afgerond alvorens een beoordeling in het kader van de regeling plaats zal vinden.
In geval van een veroordeling tot een taakstraf wegens drugs-, zeden- dan wel geweldsmisdrijven wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen bij de beoordeling. Bij de berekening of er sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld. Het is niet vereist dat de uitspraak waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden. Strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, worden eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Dat geldt ook indien het strafbare feit naar buitenlands recht een overtreding, maar naar Nederlands recht een misdrijf is. Of het feit naar Nederlands recht een misdrijf is, wordt beoordeeld aan de hand van de strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht of de bijzondere Nederlandse strafwetten. Wanneer er sprake is van openbare orde-aspecten van één van de gezinsleden dan wordt aan het gehele gezin een vergunning onthouden, tenzij de gezinsband is verbroken. Indien het betreffende gezinslid dat feitelijk tot het gezin behoort en bij wie sprake is van openbare orde-aspecten niet wordt opgenomen bij het indienen van de aanvraag, beoordeelt de IND dit ook als een contra-indicatie. De IND verleent in dat geval de vergunning niet aan de vreemdeling en de overige gezinsleden.
Indien het betreffende gezinslid later in het kader van gezinshereniging dan wel op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanvraag indient voor een vergunning, zal de IND bezien of de vergunning van de overige gezinsleden wordt ingetrokken.
VerjaringIndien bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geldt geen verjaringstermijn.
Een eens gepleegd misdrijf wordt – gelijk het staande beleid inzake eerste toelating – niet blijvend tegengeworpen. Hierbij maakt de IND onderscheid tussen drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven enerzijds en overige misdrijven anderzijds.
Ingeval van een veroordeling wegens drugs-, zeden- dan wel geweldsmisdrijven bedraagt de termijn, gedurende welke de veroordeling een contra-indicatie vormt voor vergunningverle-ning, tien jaren. (...)
De termijn van tien jaren, is niet van toepassing indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven of van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Voor de beoordeling of sprake is van verjaring met het oog op deze regeling neemt de IND de datum van inwerkingtreding van deze regeling aan als het bepalende toetsmoment. Indien na deze datum sprake is van verjaring in het kader van de openbare orde, is er geen aanspraak op een vergunning in het kader van deze regeling.
4.2
In de toelichting op de Regeling is het volgende opgenomen:
“Openbare orde.
Indien criminele antecedenten van (een van de) gezinsleden niet zouden worden tegengeworpen, dan zou het gezinslid met criminele antecedenten na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. Dit is onwenselijk. Dit is slechts anders indien de gezinsband met het gezinslid met criminele antecedenten verbroken is, bijvoorbeeld omdat het gezag over de hoofdpersoon (het minderjarige kind) niet meer bij de ouder ligt of omdat de afhankelijkheidsrelatie van het meerderjarige kind aantoonbaar en definitief is beëindigd. In dat geval kan de vreemdeling met criminele antecedenten immers geen beroep meer doen op artikel 8 EVRM.”
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseressen desgevraagd verklaard dat - anders dan in de gronden van beroep van 15 november 2013 is vermeld - de strafbare feiten waarvoor eiser in Duitsland is veroordeeld, niet allemaal op dezelfde datum zijn gepleegd. Eiseressen voeren aan dat eiser aansluitend is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. De Regeling spreekt van herhaling van strafbare feiten. Daarmee wordt volgens eiseressen bedoeld dat men na een strafrechtelijke veroordeling, opnieuw een strafbaar feit pleegt. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake geweest. Er kan dus niet gesproken worden van het bij herhaling plegen van misdrijven. Er is voorts geen sprake van recidive in strafrechtelijke zin nu slechts één straf is opgelegd door de Duitse rechter.
5.1
Bij brief van 20 juni 2014 heeft verweerder in antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen en ter toelichting van het bestreden besluit, voor zover van belang, het volgende standpunt ingenomen. Er is geen sprake van een strafrechtelijke meerdaadse samenloop tussen het gepleegde feit waarop het vonnis van 21 februari 1996 betrekking heeft en de gepleegde feiten waarop het vonnis van 1 december 1997 betrekking heeft. In het beleid, zoals weergegeven in paragraaf B1/4.4.1 Vc, is niet expliciet verwezen naar de strafrechtelijke uitleg of de desbetreffende bepaling in de strafwetgeving. Het gegeven voorbeeld in het beleid geeft daar ook blijk van. Immers, in dit voorbeeld is sprake van winkeldiefstal
die gepaard gaat metwederspannigheid. Het beleid gaat uit van de situatie dat er op één moment meerdere misdrijven zijn gepleegd, dan wel dat er een reeks van strafbare feiten is gepleegd, die als één misdrijf wordt beschouwd. In de overige gevallen, waaronder de situatie waarin er wegens meerdere delicten met afzonderlijke pleegdata wordt gekomen tot een gevoegde veroordeling, worden de veroordelingen (de rechtbank begrijpt: delicten) wel afzonderlijk tegengeworpen. Deze lezing van het beleid wordt bovendien onderstreept door de huidige formulering van het openbare orde beleid, zoals deze luidt sinds WBV 2013/5. Daarin wordt onderstreept dat van het bij herhaling veroordeeld worden voor misdrijven sprake is als:
- meer dan één straf is opgelegd; of
- één straf is opgelegd voor een aantal bewezen verklaarde strafbare feiten (voeging).
In aanmerking nemend dat er hier geen sprake is van gewijzigd beleid, maar slechts van een herformulering van het bestaande beleid (blijkens de toelichting op WBV 2013/5), kan dit huidige beleid naar het oordeel van verweerder dienen ter nadere uitlegging van het beleid zoals weergegeven in paragraaf B1/4.4.1 Vc. Het strafrechtelijke kader wordt niet gebruikt bij de beoordeling van individuele vreemdelingenzaken; dat kader is alleen van belang binnen het strafrecht, de uitkomst daarvan is voor verweerder een gegeven. In casu zijn de door eiser gepleegde strafbare feiten door de Duitse rechter niet beschouwd als één misdrijf. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat sprake is van ‘bij herhaling plegen van strafbare feiten’ als bedoeld in paragraaf B1/4.4.1 Vc.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat in paragraaf B1/4.4.1 Vc niet is beoogd aan te sluiten bij de strikte definitie van het begrip recidive die in het strafrecht wordt gegeven. Anders zou daar expliciet naar verwezen zijn in voornoemde paragraaf. Ingevolge artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht is sprake van recidive indien ná een eerdere veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, opnieuw een strafbaar feit wordt gepleegd. In het vreemdelingenrecht is reeds sprake van recidive indien de vreemdeling in kwestie twee aparte misdrijven begaat. In dit geval is sprake van een tweetal veroordelingen voor twee geheel verschillende feiten, gepleegd op twee geheel verschillende momenten. De vraag welke betekenis in vreemdelingrechtelijke zin wordt toegekend aan een strafrechtelijke beoordeling vergt een zelfstandige vreemdelingrechtelijke maatstaf. Ten aanzien van iedere strafrechtelijke veroordeling geldt dat de veroordeelde een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het plegen van dat delict. Bovendien geldt in het strafrecht het lex certa-beginsel, op grond waarvan het voor burgers duidelijk dient te zijn welk handelen en nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid, alsmede welke sancties daarop volgen. Gelet daarop is het niet onredelijk om in vreemdelingrechtelijke zin consequenties te trekken uit het bij herhaling plegen van strafbare feiten zonder dat is voldaan aan de maatstaf van strafrechtelijke recidive.
5.2
Eiseressen hebben in reactie op voormeld standpunt bij brief van 30 juni 2013, voor zover van belang, aangegeven dat in de Regeling niet wordt verwezen naar paragraaf B1/4.4.1 Vc. Deze paragraaf kan daarom niet van toepassing worden geacht op de Regeling.
5.3
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor onder 5. weergegeven beroepsgrond volgt dat ter beoordeling voorligt de vraag of het standpunt van verweerder dat sprake is van ‘het bij herhaling plegen van misdrijven’ in de zin van de Regeling, waardoor de in de Regeling voorziene verjaringstermijn van tien jaren in dit geval niet van toepassing is, rechtens juist is. De rechtbank stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser blijkens de Duitse vonnissen meerdere misdrijven heeft gepleegd op verschillende pleegdata.
5.4
In paragraaf B1/4.4.1 Vc, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van eiseressen en dat deel uitmaakt van het algemene beleid dat verweerder voert met betrekking tot openbare orde en nationale veiligheid, staat vermeld onder “Termijnen”:
“(…)
Van het bij herhaling plegen van strafbare feiten is sprake als de vreemdeling meer dan één sanctie opgelegd heeft gekregen. Dit geldt ook als één sanctie is opgelegd voor een aantal bewezen verklaarde strafbare feiten (voeging).
In geval van eendaadse of meerdaadse samenloop wordt uitgegaan van één misdrijf. Bijvoorbeeld een winkeldiefstal die gepaard gaat met weerspannigheid en/of belediging van een ambtenaar in functie kan drie misdrijven opleveren. In dat geval wordt echter uitgegaan van één misdrijf en niet van drie misdrijven”.
5.5
De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens de door hem gegeven antwoorden op de vragen van de rechtbank, zoals neergelegd in zijn brief van 20 juni 2014, thans het standpunt inneemt dat eiser ter zake van de door hem gepleegde strafbare feiten met toepassing van artikel 55 van het Duitse StrafGesetzBuch uiteindelijk één (totale) vrijheidsstraf van 2 jaren en 8 maanden is opgelegd. Omdat sprake is van een tweetal veroordelingen, voor twee geheel verschillende misdrijven die gepleegd zijn op verschillende momenten, is vreemdelingrechtelijk gezien sprake van het bij herhaling plegen van strafbare feiten. In het bestreden besluit heeft verweerder echter het standpunt ingenomen dat eiser tot twee maal toe is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan een maand en dat daarom sprake is van het bij herhaling plegen van strafbare feiten. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus, dat verweerder er aanvankelijk van uitging dat sprake was van meerdere strafopleggingen. Nu verweerder met het in de brief van 20 juni 2014 neergelegde nadere standpunt kennelijk terugkomt op de motivering die is neergelegd in het bestreden besluit, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust zodat dat het is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eiseressen 1 tot en met 5 is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal - in het kader van een finale geschilbeslechting - hierna bezien of er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.6
De rechtbank volgt eiseressen niet in het standpunt dat paragraaf B1/4.4.1 Vc niet van toepassing is omdat de Regeling hier niet expliciet naar verwijst. In de Regeling is onder het kopje “Verjaring” vermeld dat de verjaringstermijn niet van toepassing is indien sprake is van “het bij herhaling plegen van misdrijven”. Een definitie van dit begrip is echter niet in de Regeling opgenomen. Die definitie is wel neergelegd in paragraaf B1/4.4.1 Vc, waarin het algemene beleid inzake de contra-indicatie “gevaar voor de openbare orde” is opgenomen. Nu uit de Regeling niet blijkt dat paragraaf 2.2. “Contra-indicaties” een afwijking behelst van het algemene beleid inzake de openbare orde waar het de betekenis van “het bij herhaling plegen van misdrijven” betreft, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, bij de toepassing van de Regeling - mede gelet op het
restrictieve karakter daarvan - aansluiting moet worden gezocht bij het algemene openbare ordebeleid zoals neergelegd in de Vc. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0011). Gelet op de in paragraaf B1/4.4.1 Vc vermelde betekenis van het begrip “het bij herhaling plegen van misdrijven” heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat, nu in het geval van eiser sprake is geweest van meerdere bewezenverklaarde strafbare feiten gepleegd op meerdere pleegdata, er sprake is van “het bij herhaling plegen van misdrijven” in de zin van de Regeling. Dat eiser daarvoor uiteindelijk bij de tweede veroordeling door de Duitse strafrechter één, gezamenlijke, straf is opgelegd, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat verweerder in de Vc een betekenis toekent aan het begrip “het bij herhaling plegen van misdrijven” die afwijkt van de definitie van “recidive” in het strafrecht en van de uitleg die in dat rechtsgebied wordt gegeven aan het leerstuk van de “meerdaadse samenloop”, leidt evenmin tot een ander oordeel. Gelet op de aan verweerder toegekende beleidsvrijheid, komt hem de bevoegdheid toe om in het kader van het vreemdelingrechtelijke openbare ordebeleid een eigen betekenis toe te kennen aan vorengenoemd begrippen en daaraan specifiek voor het vreemdelingenrecht geldende gevolgen aan te verbinden. De door verweerder in zijn brief van 20 juni 2014 vermelde ratio van het in paragraaf 2.2 van de Regeling neergelegde, restrictieve beleid - te weten het uitgangspunt dat de vreemdeling van iedere strafrechtelijke veroordeling een verwijt kan worden gemaakt en dat het gelet daarop niet onredelijk is om daaraan in vreemdeling-rechtelijke zin gevolgen aan te verbinden -, acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de in de Regeling opgenomen verjaringstermijn van tien jaren in dit geval niet van toepassing is. De beroepsgrond dat geen sprake is van ‘het bij herhaling plegen van misdrijven’ in de zin van de Regeling of recidive, waardoor de in de Regeling voorziene verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is, faalt.
6. Eiseressen voeren aan dat geen sprake meer is van een actueel gevaar voor de openbare orde, nu het gaat om strafbare feiten die circa 20 jaar geleden zijn gepleegd.
6.1
De rechtbank overweegt hierover dat zij verweerders standpunt, dat de aangevoerde omstandigheden - te weten dat eiser de strafbare feiten in 1995 heeft gepleegd voordat sprake was van gezinsvorming en hij sindsdien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd - geacht moeten worden reeds verdisconteerd te zijn in de belangenafweging die aan het beleid ten grondslag ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat die belangenafweging kennelijk onredelijk is. De verwijzing van eiseressen naar het standpunt van Defence for Children, Vluchtelingenwerk Nederland, Inlia en “een eerlijk pardon voor alle gewortelde kinderen” leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond faalt.
7. Eiseressen voeren voorts aan dat het tegenwerpen van de contra-indicatie in strijd is met artikel 14 EVRM. Eiseres 1 en dientengevolge de andere kinderen (eiseressen 1, 3, 4 en 5) worden uitgesloten van een verblijfsvergunning omdat de vader (eiser) in de jaren negentig strafbare feiten heeft gepleegd. Daarmee worden ze anders behandeld dan kinderen waarbij dat niet het geval is. Daarbij komt dat gezinsleden van vreemdelingen waaraan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen na enige tijd wel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Niet valt in te zien waarom dat bij de Regeling anders is. Er wordt een ongerechtvaardigd onderscheid door verweerder gemaakt. Het weigeren van een verblijfsvergunning op grond van een Regeling die zijn grondslag vindt in artikel 8 EVRM en artikel 3 van het IVRK, wegens strafbare feiten gepleegd in 1995 door de vader van de kinderen, is in strijd met de ‘fair balance’ die de toets aan artikel 8 EVRM voorschrijft. Eiseressen verwijzen in dit verband naar een artikel in het tijdschrift Asiel en Migrantenrecht (A&MR, 2013, nr. 9, p 468).
Het is bovendien onredelijk de kinderen voor de gedragingen van hun vader te straffen, terwijl de gedragingen dateren van ver voor hun geboorte en hun vader, eiser, na 1995 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Eiseressen verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (AWB 13/13246) en van zittingsplaats Groningen van 18 november 2013 (AWB onbekend).
7.1
Verweerder heeft zich in het aanvullend verweerschrift van 13 mei 2014 op het standpunt gesteld dat artikel 14 EVRM in dit geval niet aan de orde is, nu geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van een ‘andere status’. Verweerder beschouwt het plegen van een misdrijf niet als een persoonlijk kenmerk of persoons-gebonden eigenschap, waardoor geen sprake is van een onderscheid waarop artikel 14 EVRM betrekking heeft. Verweerder heeft ter zitting, subsidiair, het standpunt ingenomen dat hij een ruime beoordelingsmarge heeft, nu bij het plegen van strafbare feiten sprake is van een keuze-element. Gelet daarop is het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd. Verweerder verwijst in dit verband naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 21 december 2012 (2012-0000664810) en de toelichting op de Regeling. Daaruit volgt dat indien criminele antecedenten van (een van de) gezinsleden niet zouden worden tegengeworpen, het gezinslid na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een beroep zou kunnen doen op artikel 8 EVRM om rechtmatig verblijf te krijgen, hetgeen onwenselijk is. Het tegenwerpen van criminele antecedenten van eiser aan eiseres 1 is dus niet strijdig met artikel 14 EVRM. De uitspraak van 11 juli 2013 waarop eiseressen zich beroepen is minder relevant voor eiseressen. De voorzieningenrechter heeft immers geen inhoudelijk oordeel gegeven over de mogelijkheid van het tegenwerpen van (criminele) gedragingen van gezinsleden aan het hele gezin. Voorts speelden in die zaak meerdere omstandigheden een rol, zoals de gestelde te verwachten discriminatie en psychische schade bij terugkeer. Ten aanzien van de belangen van de kinderen, stelt verweerder zich op het standpunt dat deze reeds zijn betrokken bij de totstandkoming van de Regeling en niet is gebleken dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die hem noopten om af te wijken van het beleid.
7.2 Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn gemeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maat-schappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
7.3 De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in, onder meer, artikel 14 van het EVRM.
7.4
Aan de orde is allereerst de vraag of in een geval als het onderhavige, artikel 14 EVRM kan worden ingeroepen. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Botta tegen Italië van 24 februari 1998, (ECLI:NL:XX:1998: AD4548), vormt artikel 14 EVRM een aanvulling op de overige bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. In dit geval hebben eiseressen aangevoerd dat het onderscheid dat wordt gemaakt in de Regeling met zich brengt dat aan hen geen verblijfsvergunning wordt verleend, waardoor zij hun gezins- en familieleven en hun privéleven niet in Nederland kunnen blijven uitoefenen. Gelet hierop valt het beroep van eiseressen naar het oordeel van de rechtbank binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, zodat artikel 14 EVRM van toepassing is.
7.5
Van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM kan volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie het arrest van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, 56328/07, en het arrest van 6 november 2012 inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, 22341/09), sprake zijn indien onderscheid wordt gemaakt op grond van een aanwijsbaar kenmerk (“identifiable characteristic or “status”). Uit die arresten blijkt dat dit begrip ruim wordt uitgelegd door het EHRM en dat de bescherming van dit artikel niet is beperkt tot onderscheid op basis van kenmerken die persoonlijk zijn in de zin van aangeboren of inherent aan de persoon. In het geval van eiseressen is de vraag aan de orde of de omstandigheid dat eiser strafrechtelijke antecedenten heeft, kan worden aangemerkt als een dergelijk aanwijsbaar kenmerk. De rechtbank overweegt dat het hebben van strafrechtelijke antecedenten een persoonlijk kenmerk betreft, nu daarvoor vereist is dat de betreffende persoon zelf strafrechtelijk veroordeeld is. De rechtbank is, onder verwijzing naar voornoemde arresten inzake Hode en Abdi en Bah, dan ook van oordeel dat het hebben van strafrechtelijke antecedenten onder de reikwijdte van artikel 14 van het EVRM valt.
7.6
Daarnaast moet volgens dezelfde arresten van het EHRM voor de toepasselijkheid van artikel 14 EVRM sprake zijn van een onderscheid in behandeling ten opzichte van personen in een analoge - of althans op de relevante onderdelen vergelijkbare - positie. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Eiseres 1 was ten tijde van de peildatum jonger dan 21 jaar, er is namens haar tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar in het verleden een asielprocedure doorlopen, die niet heeft geleid tot toelating en zij verblijft na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland. In zoverre is de positie van eiseres 1 voldoende vergelijkbaar met die van de groep minderjarigen die wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, dat niet reeds hierom het beroep op artikel 14 EVRM dient te falen. Het enige relevante verschil is immers de omstandigheid dat in dit geval sprake is van een gezinslid met strafrechtelijke antecedenten.
7.7 Artikel 14 EVRM vereist volgens eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden, een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het gemaakte onderscheid moet een legitiem doel dienen en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de Staat een “margin of appreciation” (beoordelingsruimte). De omvang van deze beoordelingsruimte is afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp waarop onderscheid wordt gemaakt en de achtergronden van de zaak. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk - zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht - zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 EVRM kunnen doorstaan. De Staat heeft evenwel een ruime beoordelingsmarge indien het algemene maatregelen van sociaal-economische aard betreft. Keuzes die een Staat op dat vlak maakt, zullen in de regel gerespecteerd dienen te worden, tenzij deze kennelijk geen redelijke grondslag hebben (“manifestly without reasonable foundation”). Om te bepalen of het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van het hebben van strafrechtelijke antecedenten gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst vaststellen hoe ver de beoordelingsruimte van verweerder in dit geval strekt.
7.8 De rechtbank is, met inachtneming van de eerdergenoemde arresten van het EHRM inzake Hode en Abdi en Bah, van oordeel dat het hebben van strafrechtelijke antecedenten niet een onveranderlijk of inherent kenmerk betreft, nu er immers een keuze aan ten grondslag ligt om al dan niet strafbare feiten te plegen. Anders dan eiseressen stellen, leidt de omstandigheid dat eiseres 1 zelf geen invloed heeft gehad op de omstandigheid dat haar vader strafbare feiten heeft gepleegd, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BZ0202, rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat, naar de rechtbank begrijpt in elk geval, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Verweerder heeft in dit kader gewezen op het gevaar voor de openbare orde en van belang kunnen achten dat (zoals is weergegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 21 december 2012) indien de criminele antecedenten van een gezinslid niet zouden worden tegengeworpen, dat gezinslid na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een geslaagd beroep zou kunnen doen op artikel 8 EVRM om rechtmatig verblijf te krijgen, hetgeen onwenselijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een zwaarwegende reden van migratiebeleid heeft geduid die rechtvaardigt dat het gedrag van de ouders van een vreemdeling wordt toegerekend aan de desbetreffende vreemdeling, indien sprake is van een van een kind afhankelijk verblijfsrecht.
Nu verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid en voorts sprake is van een situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van eiseres 1, volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat de keuze van eiser om strafrechtelijke feiten te plegen, aan eiseres 1 kan worden toegerekend. De verwijzing van eiseressen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (13/13246) en van zittingsplaats Groningen van 18 november 2013 (AWB onbekend) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7.9 Nu sprake is van een keuze-element, zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (“weighty”) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreembare eigenschappen, zoals nationaliteit of geslacht. Het vorenstaande betekent dat verweerder een grote mate van beoordelingsruimte heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.
7.1
Zoals hiervoor onder 7.7 is overwogen, is een verschil in behandeling in de zin van artikel 14 EVRM discriminatoir als dit geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als het geen legitiem doel dient en het gebruikte middel niet in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. De Staat heeft voorts “a margin of appreciation” bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is.
7.11
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Regeling ziet op uitzonderings- en begunstigend beleid en dat hij de Regeling in redelijkheid heeft kunnen beperken tot vreemdelingen zonder (gezinsleden met) strafrechtelijke antecedenten. Met de hiervoor onder 7.8 weergegeven motivering van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid.
7.12
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de in de Regeling neergelegde voorwaarde dat geen sprake mag zijn van (een gezinslid met) strafrechtelijke antecedenten, niet in strijd is met artikel 14 EVRM. De beroepsgrond faalt.
8. Eiseressen voeren voorts aan dat in het geval van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, onder omstandigheden aan gezinsleden na enige tijd wel een verblijfsvergunning wordt verstrekt. Niet valt in te zien waarom dat bij onder de Regeling anders zou zijn, zodat ook op dit punt sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat, nu de Regeling geen onderscheid maakt tussen gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, en gezinsleden van een vreemdeling bij wie sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven, er geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid binnen de Regeling zelf. Dat gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op grond van het algemene beleid inzake de openbare orde na verloop van tien jaren in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘langdurig verblijvende kinderen’, maakt niet dat de Regeling op dit punt in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De weigering om aan eiseressen 1 tot en met 5 een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen, laat immers onverlet dat zij nog immer de mogelijkheid hebben om een verblijfsvergunning met een ander verblijfsdoel aan te vragen. De beroepsgrond faalt.
Voor zover eiseressen met de stelling dat het weigeren van een verblijfsvergunning op grond van een Regeling die zijn grondslag vindt in artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK, wegens strafbare feiten gepleegd in 1995 door de vader van de kinderen, in strijd is met de ‘fair balance’ die de toets aan artikel 8 EVRM voorschrijft, hebben beoogd te stellen dat de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de Regeling op het punt van de tegenwerping van de contra-indicatie “gevaar voor de openbare orde” aan alle gezinsleden, bezien in het licht van de belangen die genoemde verdragsbepalingen beogen te beschermen, onredelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. Voorop gesteld moet worden dat de Regeling begunstigend beleid betreft en dat verweerder bij de formulering van de toelatingscriteria een ruime mate van vrijheid toekomt. Gelet op redenen die verweerder noemt in de hiervoor onder 7.8 genoemde brief van 21 december 2012 aan de Tweede Kamer om het bestaan van strafrechtelijke antecedenten van één gezinslid tegen te werpen aan alle overige gezinsleden die voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling in aanmerking wensen te komen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft overschreden door onvoldoende rekening te houden met de belangen van het kind en het recht op respect voor het privéleven. In navolging van hetgeen hiervoor onder 7.8 is overwogen met betrekking tot de vraag of het gedrag van een ouder mag worden toegerekend aan de kinderen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de totstandkoming van de Regeling doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de Staat bij het niet toelaten van een gezin in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen gebruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De grond faalt.
10. Eiseressen voeren aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van de vier kinderen terwijl de Regeling daar nu juist voor dient. Het gaat om vier jonge meisjes die in Nederland zijn opgegroeid en geworteld. Ze hebben het land van hun ouders nooit gezien, ze gaan alhier naar school en spreken alleen Nederlands. Voornoemde aspecten had verweerder dienen te betrekken bij de vraag of sprake is van individuele bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de aanvraag ingewilligd had moeten worden.
10.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waar eiseressen naar verwijzen (langdurig verblijf, onzekere verblijfsstatus van de kinderen met een asielachtergrond) zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.2 De Afdeling heeft in zijn uitspraken van 15 juli 2009 (200808634/1/V3) en 9 februari 2010 (200908198/1/V3) overwogen dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit de uitspraak van 15 juli 2009 dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb zijn aan te merken.
10.3
De rechtbank stelt voorop dat de Regeling blijkens verweerders toelichting tot stand is gekomen vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor uitgeprocedeerde kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de door eiseressen aangevoerde omstandigheden dat zij langdurig in Nederland verblijven, naar school zijn gegaan en derhalve geworteld zijn geraakt, zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en daarom niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb kunnen worden beschouwd. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om, in afwijking van het gevoerde beleid, een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen. Het beroep op artikel 4:84 Awb faalt derhalve.
11. Tenslotte is tussen partijen in geschil of de hoorplicht is geschonden. Nu eiseressen reeds in bezwaar hebben aangevoerd dat verweerders motivering van het ‘bij herhaling plegen van misdrijven’ geen stand houdt, is de rechtbank, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.5 is overwogen, van oordeel dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb. Verweerder heeft dan ook voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte afgezien van het horen van eiseressen 1 tot en met 5. Gelet hierop is het bestreden besluit betrekking hebbend op eiseressen 1 tot en met 5 genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Nu in beroep niet betoogd wordt dat niet alle relevante feiten en informatie bekend zijn en daarvan in beroep ook niet is gebleken, kan het houden van een hoorzitting naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander besluit.
12. De rechtbank is, gelet op hetgeen onder 5.7 tot en met 10.3 is overwogen, van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van eiseressen 1 tot en met 5 om verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling stand houdt. Er bestaat dan ook aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
Resumerend is het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiser 1, niet-ontvankelijk en het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiseressen, gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 Awb. Bepaald wordt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
15. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseressen hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiser 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op eiseressen 1 tot en met 5, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit betrekking hebbend op eiseressen 1 tot en met 5;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiseressen 1 tot en met 5 als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, en mrs. E.B. de Vries – van den Heuvel, en S. Kleij, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.