ECLI:NL:RVS:2010:BO0011

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004754/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwijtschelding van straf en de gevolgen voor verblijfsvergunningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet. De minister stelde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning omdat hij eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat de kwijtschelding van deze straf geen zelfstandige betekenis had voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de kwijtschelding geen rol speelde in de beoordeling van de bijzondere omstandigheden van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelt dat de uitleg van de minister over de Regeling niet onredelijk is en dat de kwijtschelding van de straf geen zelfstandige betekenis heeft voor de aanvraag van de vreemdeling. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukt dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft om een nieuwe aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning op basis van zijn gezinsleven, maar dat de huidige aanvraag op basis van de Regeling niet kan worden toegewezen. De Raad concludeert dat de minister terecht heeft geweigerd om een aanbod te doen op grond van de Regeling, en dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

201004754/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 april 2010 in zaak nr. 09/14192 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft de staatssecretaris, onder intrekking van zijn eerdere besluiten op bezwaar van respectievelijk 15 juli 2008 en 31 maart 2009, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Blijkens het besluit van 18 februari 2010 is de vreemdeling geen aanbod volgens de Regeling gedaan omdat op hem de contra-indicatie bedoeld in onderdeel 5.3.1 van de Regeling van toepassing is, nu hij bij vonnis van 17 februari 2004 is veroordeeld wegens mishandeling en hennepteelt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand en hij bij vonnis van 26 oktober 2005 is veroordeeld wegens mishandeling tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen hechtenis.
2.3. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het Koninklijk Besluit van 15 mei 2005 waarbij de onder 2.1 genoemde gevangenisstraf van één maand is kwijtgescholden, niet, althans niet zonder nadere motivering, tot het standpunt heeft kunnen komen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Daartoe voert de minister aan dat volgens het in onderdeel B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vervatte reguliere openbare ordebeleid aan de omstandigheid dat een straf is kwijtgescholden geen betekenis toekomt. Voorts betoogt de minister dat het advies van de enkelvoudige strafkamer van de rechtbank Alkmaar van 29 september 2004 weliswaar vermeldt dat indien de omstandigheden die aan het verzoek om kwijtschelding van de opgelegde straf ten grondslag zijn gelegd bij de berechting bekend zouden zijn geweest een taakstraf in de vorm van een werkstraf zou zijn opgelegd, doch dat een eventuele vervangende hechtenis die zou zijn opgelegd bij een beoordeling volgens de Regeling kan worden betrokken nu het om een drugs- en geweldsmisdrijf gaat.
2.4. Bij Koninklijk Besluit van 15 mei 2005, nr. 05.003889, is de vreemdeling de gevangenisstraf van één maand, waartoe hij is veroordeeld door de politierechter te Alkmaar bij vonnis van 17 februari 2004 wegens overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht en van de Opiumwet, kwijtgescholden. Het Besluit vermeldt dat het vonnis echter onveranderd blijft.
2.5. Onderdeel 5.3.1 van de Regeling vermeldt in welke gevallen, in afwijking van onderdeel B1/4.4 van de Vc 2000, waarin de algemene regels met betrekking tot de openbare orde bij de verlening, verlenging, wijziging en intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 zijn opgenomen, de verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde niet wordt verleend.
Volgens onderdeel B1/4.4 van de Vc 2000 wordt, voor zover hier van belang, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen onder meer indien een vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf. Aan het feit dat een straf geheel of gedeeltelijk, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is kwijtgescholden komt voor de toepassing van deze regels geen zelfstandige betekenis toe, aldus dit onderdeel van de Vc 2000.
Volgens onderdeel 5.3.1 van de Regeling wordt geen vergunning verleend indien wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf in totaal ten minste één maand bedraagt of indien wegens drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf één of meerdere taakstraffen zijn opgelegd en de vervangende hechtenis van het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte daarvan in totaal ten minste één maand bedraagt. Omtrent de kwijtschelding van straf vermeldt dit onderdeel niets.
2.6. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat onderdeel 5.3.1 van de Regeling geen afwijking behelst van het algemene beleid inzake de openbare orde waar het de betekenis van de kwijtschelding van straf betreft, zodat onderdeel B1/4.4 van de Vc 2000 in zoverre in procedures als de onderhavige onverkort van toepassing is. Voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk of anderszins onjuist is, bestaan, mede gelet op het restrictieve karakter van de Regeling, geen aanknopingspunten.
2.7. Nu volgens de onder 2.5 door de minister gegeven en niet onredelijk of anderszins onjuist bevonden uitleg van onderdeel 5.3.1 van de Regeling aan het feit dat een straf geheel of gedeeltelijk, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is kwijtgescholden voor de toepassing van de Regeling geen zelfstandige betekenis toekomt, kan de onder 2.3 vermelde omstandigheid niet worden aangemerkt als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
2.8. Voor zover de aangevallen uitspraak aldus moet worden begrepen dat de minister had moeten onderzoeken of de omstandigheden die aan het verzoek om kwijtschelding van de opgelegde straf ten grondslag zijn gelegd in zoverre tot afwijking van de Regeling nopen, wordt overwogen dat weliswaar blijkens het advies van de enkelvoudige strafkamer van de rechtbank Alkmaar van 29 september 2004 een taakstraf in de vorm van een werkstraf zou zijn opgelegd indien de omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd bij de berechting bekend zouden zijn geweest, doch hieruit volgt niet zonder meer dat in dat geval de contra-indicatie bedoeld in onderdeel 5.3.1 van de Regeling niet op de vreemdeling van toepassing zou zijn geweest. Het advies stelt als voorwaarde dat 60 uur onbetaalde arbeid wordt verricht. Bij een taakstraf van gelijke duur kan ingevolge artikel 22d, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht vervangende hechtenis voor de duur van ten hoogste 30 dagen worden opgelegd, in welk geval de contra indicatie van toepassing is.
De grief slaagt.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 18 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.10. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij kinderen in Nederland heeft en zeer hecht aan zijn gezinsleven.
Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voldoende verzekerd. Dat voor het indienen van een zodanige aanvraag leges is verschuldigd, zoals de vreemdeling heeft opgemerkt, leidt gezien de in artikel 3.34f, eerste lid, van het VV 2000 opgenomen mogelijkheid tot vrijstelling van die verplichting niet tot een ander oordeel. Dat geldt gezien de in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 voorziene vrijstelling evenzeer ten aanzien van het door de vreemdeling genoemde vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Deze beroepsgrond faalt.
2.11. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij reeds zeer lang in Nederland verblijft, staatloos is en geen aanvaardbare toekomst heeft.
De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat de vreemdeling stelt dat hem met toepassing van artikel 4:84 van de Awb een aanbod dient te worden gedaan wegens schrijnende individuele omstandigheden.
Zoals onder 2.5 is overwogen, strekt de Regeling er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Deze omstandigheden moeten derhalve geacht worden bij de totstandkoming van de Regeling te zijn betrokken, zodat zij niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.12. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat, nu de intrekking van de eerdere besluiten op bezwaar aantoont dat deze evident onzorgvuldig waren, zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten ten onrechte is afgewezen.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de weigering om de vreemdeling een aanbod volgens de Regeling te doen niet is herroepen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde kosten van de bezwaarfase niet op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.13. De vreemdeling voert in beroep ten slotte aan dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een aanbod op grond van de Regeling te doen.
Voor de beoordeling of de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte niet ambtshalve een aanbod is gedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris terecht op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk geacht over de ongegrondheid van het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. De staatssecretaris mocht derhalve met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
2.14. Het beroep is ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 april 2010 in zaak nr. 09/14192;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
210.
Verzonden: 6 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser