ECLI:NL:RBDHA:2014:12526

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
14-20355 en 14-20356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op grond van internationale bescherming in Italië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een verzoekster, geboren in 1990 en van Sierra Leoonse nationaliteit, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag was afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat verzoekster in Italië internationale bescherming geniet. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 16 september 2014 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van verzoekster, waaronder haar eerdere verblijf in Italië, waar zij onder erbarmelijke omstandigheden heeft geleefd en gedwongen in de prostitutie is beland. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder niet enkel kon volstaan met de constatering dat verzoekster als vluchteling in Italië is erkend, maar dat hij ook de aard, duur en omstandigheden van haar verblijf in Italië moest meewegen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een zodanige band met Italië dat het voor verzoekster redelijk zou zijn om naar dat land terug te keren. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 974,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/20355 en AWB 14/20356
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], geboren op [1990], van Sierra Leoonse nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde: mr. S. Coenen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 9 juli 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Verzoekster heeft op 9 juli 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, omdat verzoekster in een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Italië, internationale bescherming geniet. Hierbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat volgens verweerder sprake is van een zodanige band met Italië dat het voor verzoekster redelijk zou zijn naar dat land terug te gaan, nu zij daar een vluchtelingenstatus heeft. Dat verzoekster in Italië een vluchtelingenstatus heeft, is niet in geschil.
3.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het enkele feit dat zij als vluchteling in Italië erkend is, niet betekent dat zij een zodanige band heeft met Italië dat het voor haar redelijk is naar Italië terug te keren. Dat zou artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb, in dit geval immers geheel overbodig maken. Verzoekster heeft hierbij erop gewezen dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarop verweerder zich in het bestreden besluit beroept, dateren van voor de datum van inwerkingtreding van de huidige tekst van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in dit kader alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen.
4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op uitspraken van de ABRvS van 27 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV7823) en 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606). Uit die uitspraken volgt dat indien de vreemdeling een erkend vluchteling is, voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb.
5.
In artikel 30 van de Vw staat het volgende vermeld:
“1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien:
a. een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag;
b. de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l;
c. de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist en hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder f, g en h;
d. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid onder a van de kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden; of
e. de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, na te leven.
2.
Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing, indien naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, ambtshalve de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, is verleend.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, onder d en e.”
6.
In artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb, staat het volgende vermeld:
“2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d en e, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
3.
Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.”
6.
De Nota van Toelichting bij artikel 3.106a van het Vb (Stb. 2013, 586, p. 8) vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Voorts wordt ook de nieuwe dwingende afwijzingsgrond van artikel 30, eerste lid, onderdeel d ingevoegd in artikel 3.106a. Artikel 3.106a bevat randvoorwaarden waaronder de dwingende afwijzingsgrond van artikel 30, onderdeel d (oud) kan worden toegepast. Gelet op het karakter van de nieuwe dwingende afwijzingsgrond, afwijzing van de asielaanvraag vanwege internationale bescherming elders, zouden de randvoorwaarden van artikel 3.106a ook hier moeten worden toegepast.”
8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat per 1 januari 2014 de hiervoor genoemde afwijzingsgrond van artikel 30, eerste lid, onderdeel d in dat artikel en in artikel 3.106a van het Vb is ingevoegd. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de ABRvS ziet op artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb, zoals dat artikel vóór 1 januari 2014 gold. Gelet op de formulering van het huidige artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en artikel 3.106a van het Vb en mede gelet op de hiervoor genoemde passage uit de Nota van Toelichting, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de door verweerder aangehaalde jurisprudentie ook in dit geval onverkort van toepassing te achten. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb, alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf. Verweerder kan niet slechts volstaan met een verwijzing dat verzoekster als vluchteling in Italië is erkend.
9.
Verzoekster heeft in haar zienswijze in dit kader naar voren gebracht dat zij onder meer heeft verklaard dat zij van oktober 2012 tot juli 2014 in Italië heeft verbleven en dat zij in Italië tweemaal gedetineerd is geweest. Ze is één keer vier dagen gedetineerd geweest in de buurt van Bologna en één keer een maand en twee weken in een gevangenis in Torino omdat ze te kennen had gegeven asiel te willen aanvragen. In beide gevangenissen verbleef ze onder erbarmelijke omstandigheden. In januari 2013 kreeg verzoekster een verblijfsvergunning in Italië en daarna kreeg zij geen opvang, waardoor zij wederom met een mensenhandelaar in contact kwam. Vanaf februari 2013 kwam zij gedwongen in de prostitutie terecht en is ongewild zwanger geraakt. Zowel de aard, duur en het verblijf in Italië maken volgens verzoekster niet dat er van een band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid,van het Vb kan worden gesproken.
10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, ondanks de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, toch sprake is van een band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. Er is dan ook sprake van een schending van het motiveringsbeginsel. Het besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen.
11.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag, gelet op het hiernavolgende, bevestigend.
12.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven in de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding te zien voor het oordeel dat geen sprake is van een zodanige band met Italië. Verweerder heeft daarbij erop gewezen dat verzoekster een vluchtelingenstatus in Italië heeft en gedurende een significante periode in Italië heeft verbleven, wat verzoekster niet heeft weersproken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ter zitting gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom verweerder in wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat geen sprake is van een zodanige band met het betrokken derde land dat het voor verzoekster redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De gemachtigde van verzoekster heeft hierop ter zitting kunnen reageren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat verzoekster een zodanige band heeft met het Italië dat het voor haar redelijk is naar dat land te gaan, ondanks de omstandigheid dat verzoekster te kennen heeft gegeven geen plezierige periode daar te hebben gehad. Wat zij daarover heeft aangevoerd, maakt niet dat verweerder niet tot de conclusie heeft mogen komen dat sprake is van een dergelijke band.
13.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat bij overdracht aan Italië een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal ontstaan vanwege de opvangomstandigheden in dat land. Verzoekster heeft in beroep gesteld dat zij naar een aantal stukken en rapporten heeft verwezen waaruit onder meer blijkt dat het opvangsysteem in Italië ernstig tekortschiet. Volgens verzoekster kan verweerder dan ook niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Daarbij heeft zij erop gewezen dat ze zwanger is, hetgeen haar bijzonder kwetsbaar maakt. Bovendien wordt toegang tot de medische basiszorg erg bemoeilijkt doordat verzoekster geen vaste woon- of verblijfplaats in Italië heeft. Verzoekster heeft hierbij verwezen naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 1 oktober 2013. Verder blijkt uit het rapport van Hammarberg van 7 september 2011 dat verzoekster ook tot een kwetsbare groep behoort, nu zij zwanger en slachtoffer van gedwongen prostitutie is.
14.
Ingevolge artikel 3.106a, vierde lid, van het Vb wordt bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d en e, van de Wet, mede betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
15.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoekster aannemelijk te maken dat zij in Italië zal worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Verzoekster heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij in Italië zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Wat verzoekster heeft aangevoerd levert daartoe onvoldoende aanknopingspunten op. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt mogen stellen dat verzoekster bij eventuele problemen in Italië de bescherming kan inroepen van (hogere) autoriteiten en dat niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten verzoekster niet willen of kunnen beschermen. Voor zover verzoekster in dit kader een beroep heeft gedaan op de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (29217/12) die momenteel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanhangig is, overweegt de voorzieningenrechter dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een vergelijkbare situatie als die aan de orde in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nu verzoekster in Italië erkend vluchteling is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16.
Onder verwijzing naar wat in rechtsoverwegingen 11 en 12 is overwogen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet dan ook, zoals verzoekster ter zitting heeft verzocht, geen aanleiding de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening aan te houden.
17.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 974,-, te betalen aan eiser;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.