ECLI:NL:RBDHA:2014:12048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
470293 KG ZA 14-885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over uitstel van gevangenisstraf en ontvankelijkheid van eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die een gevangenisstraf van 88 dagen opgelegd had gekregen, verzocht om uitstel van deze straf. Eiser was eerder veroordeeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch en had een zelfmeldverklaring ondertekend om zich te melden in een penitentiaire inrichting. Eiser vorderde dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, hem uitstel zou verlenen tot na 1 oktober 2014, omdat hij zich in een bijzondere situatie bevond: zijn partner was hoogzwanger, hij was mantelzorger voor zijn ouders en had problemen met zijn onderneming. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er al een rechtsgang bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) had plaatsgevonden, die met voldoende waarborgen was omkleed. De voorzieningenrechter stelde vast dat de RSJ de door eiser aangevoerde omstandigheden had overwogen en dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.424,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgang bij de RSJ en de beperkingen van de burgerlijke rechter in dergelijke zaken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/470293 / KG ZA 14/885
Vonnis in kort geding van 22 augustus 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen:
De Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 augustus 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Eiser is bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 april 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 88 dagen (hierna: de opgelegde gevangenisstraf). Dit arrest is onherroepelijk geworden.
1.2.
Aan eiser is nadien door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een verklaring toegestuurd, waarin onder meer staat vermeld dat eiser gevolg zal geven aan de oproep tot het melden in een beperkt beveiligde inrichting (hierna: de zelfmeldverklaring). Eiser heeft deze verklaring op 31 mei 2014 ondertekend en aan het CJIB terug gestuurd.
1.3.
Eiser heeft op 19 juni 2014 van de Dienst Justitiële Inrichtingen een oproep toegestuurd gekregen waarin hem, onder verwijzing naar de door hem ondertekende zelfmeldverklaring, is meegedeeld dat hij zich voor het ondergaan van de straf op 22 juli 2014 moet melden bij de Penitentiaire Inrichting Vught.
1.4.
Eiser heeft op 23 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen de oproep en verzocht om hem enkele maanden uitstel te verlenen om de straf te ondergaan. Dit bezwaar is op 30 juni 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft op 4 juli 2014 beroep ingesteld bij de Beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en verzocht om de beslissing op bezwaar te vernietigen en hem alsnog uitstel te verlenen. Een op 14 juli 2014 door eiser gedaan verzoek tot uitstel of schorsing van de straf hangende de procedure in beroep is op 16 juli 2014 afgewezen, met als motivering dat vóór 22 juli 2014 zal worden beslist op het beroepschrift. Op 17 juli 2014 is het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen:
“(…) De (…) beslissing van de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Hierbij is in aanmerking genomen dat klager op 31 mei 2014 schriftelijk heeft verklaard gevolg te zullen geven aan een oproep zich te melden in de gevangenis. Hij was reeds vanaf toen bekend met de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en zijn vriendin was op dat moment al enkele maanden zwanger. Naar het oordeel van de beroepscommissie is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een noodzaak bestaat voor klager om tijdens en na de geboorte van zijn kind bij zijn vriendin te zijn. De beroepscommissie is tevens van oordeel dat klager voldoende gelegenheid heeft gehad om te anticiperen op de aankomende detentie voor wat betreft de zorg voor zijn ouders. Voorts is zij van oordeel dat klager voldoende tijd had om maatregelen te nemen en voorzieningen te treffen ten behoeve van de continuïteit van de onderneming. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. (…)”

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, gedaagde te verbieden om te vorderen dat hij thans de opgelegde gevangenisstraf ondergaat althans gedaagde te gebieden om aan hem uitstel te geven tot na 1 oktober 2014 voor het ondergaan van de opgelegde gevangenisstraf, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
2.2.
Daartoe voert eiser, samengevat, het volgende aan. Er zijn diverse omstandigheden die meebrengen dat gedaagde onrechtmatig handelt door van hem te verlangen dat hij de opgelegde gevangenisstraf moet ondergaan per 22 juli 2014. Zijn partner is hoogzwanger en het is van groot belang dat hij bij en kort na de bevalling aanwezig is ter ondersteuning van zijn kind en zijn partner. Hij is mantelzorger voor zijn ouders en heeft nog geen alternatief voor zijn ouders kunnen regelen. Hij heeft een onderneming, waarin onlangs grote problemen zijn ontstaan. De overheid onderneemt diverse acties tegen deze onderneming en haar onroerend goed. Er zijn onder andere aanschrijvingen geweest in het kader van bestuursdwang. Voorts heeft de onderneming financiële problemen, nu de bank hypothecaire leningen opeist. Ten slotte verblijven de kinderen van eiser uit een eerdere relatie volgens de met de moeder overeengekomen omgangsregeling in de tweede helft van augustus 2014 bij hem. Met de laatste twee genoemde omstandigheden heeft de RSJ geen rekening gehouden. Bij het vorenstaande is voorts van belang dat de termijn waarop eiser is opgeroepen veel te kort was om een en ander goed te kunnen regelen, zeker gezien de specifieke omstandigheden van eiser. Eiser heeft zich bij het tekenen van de zelfmeldverklaring niet gerealiseerd en zich ook niet hoeven realiseren dat hij op een dergelijke korte termijn zou worden opgeroepen.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Gedaagde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, gelet op de reeds door eiser gevoerde procedure bij de RSJ. Die procedure biedt volgens gedaagde een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die de weg naar de burgerlijke rechter afsluit. Eiser heeft in reactie hierop gesteld dat er sprake is van een zeer bijzondere situatie, omdat in dit specifieke geval de gehanteerde oproeptermijn extreem kort is, en hij heeft erop gewezen dat met een aantal nieuwe omstandigheden geen rekening is gehouden.
3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat, indien er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed, voor een beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats is. Daarvan is in dit geval sprake. Ingevolge vaste rechtspraak is de procedure bij de RSJ als een zodanige rechtsgang te beschouwen, hetgeen eiser ook niet heeft betwist. Deze rechtsgang heeft eiser doorlopen, zij het niet met het door hem gewenste resultaat. Aan de beoordeling van de stelling van eiser dat, zo begrijpt de voorzieningenrechter, gegeven alle omstandigheden, uitstel had moeten worden verleend, komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe. Eiser heeft in dit kader grotendeels de bij de RSJ aangevoerde argumenten herhaald, maar deze procedure kan niet dienen als een verkapt appel en voor een hernieuwde beoordeling van die argumenten is dan ook geen plaats. De stelling van eiser dat de RSJ nauwelijks naar de door hem aangevoerde argumenten heeft gekeken, kan voorts niet worden gevolgd. Blijkens de motivering van de beslissing, zoals hiervoor onder 1.4 weergegeven, heeft de RSJ immers de aangevoerde omstandigheden betreffende, kort gezegd, de aanstaande bevalling van de partner van eiser, de mantelzorg voor zijn ouders, de problemen in zijn onderneming en de termijn van oproeping in aanmerking genomen, waarna zij tot het gemotiveerde oordeel is gekomen dat de beslissing van de selectiefunctionaris om geen uitstel te verlenen niet onredelijk is.
3.4.
Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van gewijzigde omstandigheden die tot ontvankelijkheid in dit geding kunnen leiden. Voor zover de RSJ geen rekening zou hebben gehouden met een door eiser overgelegde brief van 15 juli 2014, waarin recente financiële problemen in de onderneming van eiser worden toegelicht (uit de beslissing van de RSJ van 17 juli 2014 kan niet worden afgeleid of de RSJ acht heeft geslagen op de inhoud van deze eerst kort voor de beslissing toegestuurde brief), heeft te gelden dat de RSJ reeds heeft geoordeeld dat eiser voldoende tijd heeft gehad om maatregelen te nemen en voorzieningen te treffen ten behoeve van de continuïteit van zijn onderneming. De – ten tijde van de beslissing van de RSJ reeds bekende – omstandigheid, die eiser eerst in deze procedure naar voren heeft gebracht, dat eiser in augustus 2014 twee weken de zorg heeft voor zijn minderjarige kinderen uit een eerdere relatie, kan ook niet als zodanig worden aangemerkt. Dit betreft immers een gevolg waarmee een ieder die een gevangenisstraf moet ondergaan, kan worden geconfronteerd en dat voor eigen rekening en risico komt van eiser. Voorts geldt ook hiervoor dat eiser zich hierop tijdig heeft kunnen en moeten voorbereiden, zoals de RSJ reeds heeft overwogen betreffende de zorg voor de hoogzwangere partner van eiser, zijn pasgeboren kind en zijn ouders.
3.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
3.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt eiser om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.424,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 608,- aan griffierecht;
- bepaalt dat eiser bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2014.
ts