In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoekers, een Iraaks gezin, hadden hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze waren afgewezen met inreisverboden voor twee jaar. De verzoekers stelden dat de veiligheidssituatie in Irak, en specifiek in Bagdad, zodanig verslechterd was dat zij niet veilig konden terugkeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de situatie in Irak niet voldeed aan de criteria van de Definitierichtlijn, die bescherming biedt aan vluchtelingen. De rechter verwees naar recente documenten en een ambtsbericht van september 2014, waaruit bleek dat de veiligheidssituatie in Irak, en met name in Bagdad, ernstig was verslechterd door de opmars van ISIS en de toenemende geweldsincidenten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bestreden besluiten van de staatssecretaris vernietigd moesten worden, omdat deze in strijd waren met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen, omdat de hoofdzaak was beslist.