ECLI:NL:RVS:2009:BJ1596

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900815/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en bescherming bij gewapend conflict

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 5 januari 2009 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 15 april 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De vreemdeling stelde dat de veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Irak, ten tijde van het besluit van gelijke strekking op 15 april 2008 was verslechterd, maar kon dit niet onderbouwen met objectieve informatie. De Raad van State overwoog dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in het recht waren die zijn aanvraag konden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200900815/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 5 januari 2009 in zaak nr. 08/16830 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft bij brieven van 19 februari 2009, 11 maart 2009 en 6 mei 2009 nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De bij brieven van 19 februari 2009 en 11 maart 2009 overgelegde kopieën van identiteitsdocumenten zijn voor het eerst in hoger beroep in het geding gebracht en niet is gesteld dat zulks niet eerder had kunnen worden gedaan. Deze stukken kunnen dan ook niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. De bij brief van 6 mei 2009 overgelegde verklaring van een arts van de GGZ Friesland ziet niet op één van de hoger beroep aangevoerde grieven, zodat deze verklaring reeds hierom evenmin bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2.2. Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij niet heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 15 april 2008 in Mosul sprake was van een binnenlands gewapend conflict, dan wel dat daar op dat moment sprake was van gevolgen voor hem van een elders in Irak bestaand conflict, artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn), geen voor hem relevante wijziging van het recht is. Hij betoogt daartoe dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat in Centraal-Irak, meer in het bijzonder in Mosul, ten tijde van belang wel degelijk sprake was van een situatie als bedoeld in voormeld artikel en dat derhalve sprake is van een relevante wijziging van het recht.
2.3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3.2. De vreemdeling heeft eerder, op 18 november 2003, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 15 april 2008 is van gelijke strekking als dat van 31 oktober 2005, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.3.3. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 10 mei 2007 onder meer een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ten grondslag gelegd.
2.3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Hieruit volgt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht.
2.3.5. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan in dit verband sprake zijn, indien de vreemdeling aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van gelijke strekking de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst zodanig is verslechterd dat niet op voorhand uitgesloten is dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Reeds omdat de vreemdeling zijn stelling dat de situatie in Irak ten tijde van het besluit van gelijke strekking van 15 april 2008 is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het eerdere besluit van 18 november 2003 niet met informatie uit objectieve bron heeft gestaafd, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009
473.
Verzonden: 25 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak