Op 7 augustus 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 1995, die beschuldigd werd van bedreiging met een vuurwapen. De zaak kwam voort uit een incident op een datum in 2013, waarbij de verdachte en een medeverdachte betrokken waren. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar bedreigde met een vuurwapen, terwijl de verdachte dit ontkende. Tijdens de zitting op 24 juli 2014 werd het onderzoek gehouden met gesloten deuren. De officier van justitie, mr. M. van der Zwan, vorderde een veroordeling, terwijl de raadsman, mr. R.A. van der Horst, pleitte voor vrijspraak.
De rechtbank beoordeelde de verklaringen van de aangeefster en getuigen, die stelden dat de verdachte een vuurwapen had opgeheven en hen bedreigde. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen consistent waren en dat er voldoende bewijs was voor de bedreiging met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de bedreiging van een tweede aangever, omdat deze niet was gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten, maar dat er onvoldoende bewijs was voor het bezit van een echt vuurwapen.
De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 76 dagen, met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor andere strafbare feiten. De rechtbank besloot geen reclasseringsbegeleiding op te leggen, omdat de verdachte niet gemotiveerd leek om hulp te accepteren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van kinderrechters.