ECLI:NL:RBDHA:2014:11608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
13/29716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Kinderpardonregeling en de leeftijdsgrens van 21 jaar in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het kader van de Kinderpardonregeling. Eiseres, geboren in de Democratische Republiek Congo, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres op de peildatum, 29 oktober 2012, de leeftijdsgrens van 21 jaar had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de leeftijdsgrens van 21 jaar niet kennelijk onredelijk was en dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om af te wijken van deze beleidsregel. De rechtbank benadrukte dat verweerder een grote mate van discretie toekomt bij het vaststellen van beleid en dat de gekozen leeftijdsgrens een objectieve en redelijke rechtvaardiging had. Eiseres voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die eiseres aanvoerde niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Ook werd geoordeeld dat er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar zuster bestond, en dat verweerder terecht een inreisverbod had uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/29716

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Kinder- pardonregeling) afgewezen en tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 19 december 2013.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft eiseres gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] in de Democratische Republiek Congo en heeft de nationaliteit van dat land. Zij is in februari 2004 Nederland binnengekomen. Zij heeft in de periode van 2004 tot 2008 tweemaal een asielprocedure doorlopen, die beide niet hebben geleid tot vergunningverlening.
Op 30 mei 2013 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend.
2.
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiseres niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder valt eiseres niet onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste (artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)). Voorts bestaat geen grond om dat vereiste buiten toepassing te laten (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, de hardheidsclausule). In dat laatste verband heeft verweerder uiteengezet dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde van de Kinderpardonregeling dat zij jonger dan 21 jaar dient te zijn op de startdatum van de peilperiode, te weten 29 oktober 2012. Op die datum was eiseres immers 22 jaar. Verweerder heeft voorts bij het primaire besluit op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiseres een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.
Eiseres stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting in de eerste plaats op het standpunt dat het in de Kinderpardonregeling opgenomen beleid onredelijk is in die zin, dat de daarin opgenomen leeftijdsgrens niet hoog genoeg is. De rechtbank overweegt over die beroepsgrond als volgt.
3.1.
De definitieve regeling stelt als voorwaarde dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag jonger is dan 19 jaar. In de overgangsregeling, die van toepassing is op eiseres en waaraan verweerder de aanvraag van eiseres heeft getoetst, wordt de leeftijdsgrens van 21 jaar gehanteerd. Niet in geschil is dat eiseres op de startdatum van de peilperiode niet jonger was dan 21 jaar. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat in de overgangsregeling de leeftijdsgrens van 21 jaar is gehanteerd om de groep vreemdelingen die meerderjarig is geworden in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de regeling, tegemoet te komen. De tegemoetkoming gaat echter niet verder dan die grens van 21 jaar. Verweerder draagt voor meerderjarige vreemdelingen een andere verantwoordelijkheid dan voor minderjarige vreemdelingen. Hij heeft daarbij gewezen op de handelingsbekwaamheid die ingevolge artikel 3:32, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek, met meerderjarigheid gepaard gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het hiervoor weergegeven standpunt een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor het in de Kinderpardonregeling gemaakte onderscheid naar leeftijd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dat verweerder in de overgangsregeling ook voor een andere leeftijdsgrens had kunnen kiezen, betekent niet dat verweerder in redelijkheid niet tot de thans gemaakte keuze heeft kunnen komen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.
Voorts heeft eiseres gesteld dat verweerder, onder toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in haar geval had dienen af te wijken van de in de Kinderpardonregeling neergelegde leeftijdsgrens. Ter onderbouwing daarvan heeft eiseres twee rapporten van Defence for Children, die zijn opgemaakt ten behoeve van andere vreemdelingen, overgelegd. Eiseres was nog maar net 22 en de leeftijdsgrens derhalve nog niet lang gepasseerd. Voorts heeft eiseres verwezen naar een tweetal andere gevallen, waarin verweerder ondanks het overschrijden van de leeftijdsgrens is overgegaan tot het verlenen van een vergunning. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de aan de orde zijnde bevoegdheid. Omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, zijn niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aan te merken.
In aanmerking genomen dat het beleid de leeftijdsgrens uitdrukkelijk bepaalt op 21 jaar, vormt het feit dat eiseres niet voldoet aan het leeftijdsvereiste geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van dat beleid noopt. Over de omstandigheid dat eiseres deze leeftijdsgrens nog niet erg lang geleden was gepasseerd, moet worden geoordeeld dat deze geacht wordt in de Kinderpardonregeling te zijn verdisconteerd en waarmee bij het opstellen ervan dus rekening is gehouden, zodat zij evenmin een bijzondere omstandigheid vormt die noopt tot afwijking van het beleid. Tot slot bestaat in hetgeen eiseres onder verwijzing naar de door haar overgelegde rapporten van Defence for Children en de andere twee gevallen heeft aangevoerd, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder het terzake geldende beleid willekeurig toepast. De beroepsgrond faalt.
5.
Eiseres heeft aangevoerd dat – kort gezegd – verweerder bij de weigering van een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling dient te toetsen of er gronden zijn om eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In haar uitspraak van 10 maart 2014 (ECLI:RBOBR:2014:1082) heeft deze rechtbank en zittingsplaats overwogen dat verweerder ervoor heeft mogen kiezen pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
6.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder, gezien – kort gezegd – haar humanitaire omstandigheden, ten onrechte tegen haar een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
6.1
Deze beroepsgrond faalt evenzeer. Verweerder heeft in zowel het primaire als het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat tussen eiseres en haar zuster geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt aangenomen, nu tussen hen geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid. Verder heeft verweerder uiteengezet waarom volgens hem geen sprake is van een beschermenswaardig privéleven in de zin van voornoemd artikel. Eiseres heeft in beroep volstaan met verwijzing naar haar zienswijze van 6 augustus 2013 en heeft aldus de motivering van verweerder niet gemotiveerd weersproken. Ook in hetgeen eiseres voorts naar voren heeft gebracht, waaronder de omstandigheid dat zij zich in haar land van herkomst niet zelfstandig kan handhaven, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
7.
Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord op haar bezwaar.
7.1
Vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9745) is dat van horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om van het horen af te zien, moet worden genomen op grond van de inhoud van het bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, op grond van wat eiseres in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd het standpunt kunnen innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en daarom mogen afzien van horen van eiseres. De beroepsgrond faalt.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzitter, en mr. A. Venekamp en
mr. M.H. Dworakowski-Kelders, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen
vierweken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hoger beroep vreemdelingenzaken. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.