In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst over een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) voor het jaar 2008. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 800.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.204. Eiseres heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking heffingsrente. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 oktober 2013 en de daaropvolgende zittingen is het onderzoek geschorst en zijn er nadere stukken ingediend. Eiseres en haar echtgenoot, die als gemachtigde optrad, hebben verklaard dat zij niet alle stukken van het geding hebben ontvangen. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet alle stukken heeft ontvangen. Eiseres heeft ook een getuigenaanbod gedaan, maar dit werd afgewezen omdat zij niet tijdig had aangegeven getuigen te willen horen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen aangifte heeft gedaan voor de IB voor het jaar 2008, wat heeft geleid tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 702.945, en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 376.000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd, maar dat het belastbaar inkomen te hoog was vastgesteld. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.