ECLI:NL:RBDHA:2014:11113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
5 september 2014
Zaaknummer
C-09-462863 - HA ZA 14-395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid vanwege toepassing dwangmiddel van voorlopige hechtenis

In deze zaak vorderde eiser, wonende te Lunteren, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden vanwege onrechtmatige toepassing van voorlopige hechtenis. Eiser was in 2009 betrokken bij een verkeersincident en diende een klacht in tegen de verbalisante. Na een zitting in 2010 deed de verbalisante aangifte tegen eiser wegens belediging, wat leidde tot zijn veroordeling door de politierechter. Eiser werd later vrijgesproken van bedreiging van de voorzitter van de klachtencommissie, maar vorderde schadevergoeding van de Staat, stellende dat hij onterecht 17 dagen in voorlopige hechtenis had gezeten. De rechtbank oordeelde dat de Staat alleen aansprakelijk is voor schade door strafvorderlijke dwangmiddelen als deze in strijd met de wet zijn toegepast. De rechtbank concludeerde dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond bij de aanvang van de vervolging, waardoor de vordering van eiser werd afgewezen. Eiser werd ook veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 5.617. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en verklaarde de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/462863 / HA ZA 14-395
Vonnis van 3 september 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te Lunteren,
eiser,
advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijk rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 maart 2014, met producties 1-9;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1-17;
  • het tussenvonnis van 28 mei 2014, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de brief van mr. Volbeda van 20 maart 2014, met productie 10;
  • de brief van mr. Volbeda van 20 maart 2014, met producties 11-23;
  • de brief van mr. Volbeda van 20 maart 2014, met productie 24;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 juli 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Naar aanleiding van een aan hem op 23 oktober 2009 uitgereikte verkeersbekeuring, heeft [eiser] bij brief van 29 oktober 2009 een klacht ingediend tegen de verbalisante, mevrouw [verbalisante] (hierna: [verbalisante]). De klacht is ter zitting van 2 maart 2010 behandeld door de klachtencommissie van de politie Gelderland-Midden in het gemeentehuis van Ede onder voorzitterschap van de heer mr. [voorzitter] (hierna: mr. [voorzitter]).
2.2.
Naar aanleiding van de in 2.1 bedoelde zitting heeft [verbalisante] tegen [eiser] aangifte gedaan van belediging van een ambtenaar in functie. Tegen [eiser] is vervolging ingesteld. Bij vonnis van 27 januari 2011 heeft de politierechter van de rechtbank Arnhem [eiser] wegens belediging van een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van haar functie veroordeeld tot een geldboete van € 180, subsidiair drie dagen hechtenis. Dit vonnis is onherroepelijk.
2.3.
Bij brief van 3 maart 2010 heeft [eiser] naar aanleiding van de in 2.1 bedoelde zitting onder meer het volgende aan mr. [voorzitter] geschreven:
“Simpele ziel,
U naam kan ik mij niet eens meer herinneren. Zo’n onbetekenend persoon bent u voor mij.
U bent een schande voor de rechterlijke macht. De onkunde en partijdigheid straalden van uw gereformeerde kop. U bent totaal ongeschikt als voorzitter van een “onafhankelijke”
klachtencommissie.
Het is een zeer grote schande, nadat ik per abuis en na lang zoeken (geen aanwezige
ambtenaar kon mij zeggen waar de hoorzitting werd gehouden) keurig op tijd, t.w. een
kwartier voor aanvang mij meldde. U meende mij echter, bij het binnentreden van de zaal, op
een ongelooflijke wijze te moeten schofferen. U heeft hiermede de toon voor de hoorzitting
gezet. U bent een onbeschofte vlerk die noch in mijn schaduw (niet praktizerend jurist), en
zeker niet in de schaduw van mijn overleden vader en overleden broer kunt staan. De hele
klachtenprocedure is een grote farce. U bent “weltfremd” en weet niet hoe het respectloze
optreden door politie onder de bevolking leeft. Neen u gedraagt zich partijdig en houdt de
politie de hand boven het hoofd. Wat onafhankelijk commissie!!! Ook hier gaat de zegswijze
van de slager die zijn eigen vlees keurt, op.
Voorts faalt u doordat u niet weet wat de inhoud is van de invitaties die naar de klagende
partij worden gezonden. Had u dit wel geweten dat had u niet zo’n grote mond hoeven op te
zetten.
Hoe durft u, vlerk, mij het recht van vrije meningsuiting te ontnemen!! Vanaf het begin koos
u de zijde van agente [verbalisante]. U bent, wellicht zeg ik dit ten overvloede, uiterst partijdig.
Over de overige commissieleden wens ik (nog) geen uitspraak te doen.
En dan de wijze waarop u agente [verbalisante] adviseerde een klacht tegen mij in te dienen,
wederom een uitspraak die een onpartijdig voorzitter niet past. Voorts toonde u hiermede uw
geringe juridische kennis.
De kennismaking met u heeft mijn gezondheid geen goed gedaan. U wist dat ik zwaar
hartpatiënt ben, en een hartstilstand met een bijna doodervaring heb gehad. Toch meende u
mij op een uiterst onbeschofte wijze, mijn hartritmestoornis te moeten verergeren. Het was
maar goed dat de hoorzitting voor mij voortijdig eindigde.
Voor mij bent u een incapabele onbeschofte vlerk. Uw soort zal ik tot mijn dood bestrijden.
Mogelijk dat u mij kunt berichten , bij wie dan wel bij welke instantie ik een klacht over uw
functioneren kan indienen.
Ik eis van u excuses.!!”
2.4.
In augustus 2010 heeft [eiser] meermaals telefonisch contact opgenomen met
mr. [voorzitter] en in september 2010 heeft [eiser] over mr. [voorzitter] telefonisch gesproken met een parketsecretaris van de rechtbank Arnhem.
2.5.
Naar aanleiding van de in 2.3 bedoelde brief en de in 2.4 bedoelde telefonische contacten heeft mr. [voorzitter] op 20 september 2010 aangifte gedaan van bedreiging door [eiser], die in verband hiermee op 28 september 2010 is aangehouden en in verzekering is gesteld en op 1 oktober 2010 door de rechter-commissaris in bewaring is gesteld. De raadkamer van de rechtbank Utrecht heeft vervolgens een bevel gevangenhouding verleend, maar de tenuitvoerlegging daarvan geschorst. Op 15 oktober 2010 is [eiser] in vrijheid gesteld.
2.6.
[eiser] is vervolgd wegens een verdenking van bedreiging van mr. [voorzitter] (artikel 285 Sr). Bij vonnis van 27 januari 2011 heeft de politierechter van de rechtbank Arnhem [eiser] vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. De politierechter overwoog hiertoe het volgende:
“Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte is te laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De tenlastegelegde bewoordingen zijn niet van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden gedaan dat bij [voorzitter] [bedoeld zal zijn: [voorzitter], rechtbank Den Haag] de redelijke vrees kon ontstaan hem, direct of indirect, van het leven zou beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
De politierechter gaat er vanuit dat verdachte de woorden “Ik maak [voorzitter] kapot” daadwerkelijk heeft gezegd. In zijn algemeenheid geldt dat deze woorden niet zonder meer een bedreiging met enig misdrijven tegen het leven of met zware mishandeling opleveren. In de gegeven omstandigheden, en mede bekeken tegen het licht van de inhoud van de brief van verdachte aan [voorzitter]
d.d. 3 maart 2010 waarin hij stelt dat [voorzitter] een schande is voor de rechtelijke macht – zijn deze woorden evenmin voldoende om de redelijke vrees te doen ontstaan dat [voorzitter] van het leven zou worden beroofd, dan wel het slachtoffer zou worden van zware mishandeling. Veel meer voor de hand ligt dat immers de uitleg dat de woorden van verdachte gericht waren op de maatschappelijke positie van [voorzitter].
Aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [voorzitter] redelijkerwijs kon vrezen voor lichamelijk letsel ontbreken.”
2.7.
Tegen dit vonnis heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 13 april 2012 heeft het hof Leeuwarden bevolen dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart dat de Staat jegens [eiser] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat [eiser] daardoor schade lijdt en heeft geleden;
II bepaalt dat de Staat de schade door [eiser] geleden en nog te lijden schade ten bedrage van € 250.000 aan hem dient te vergoeden;
III bepaalt dat de Staat binnen vijf dagen na betekening van het vonnis (een mogelijk bestaand) strafblad uit alle justitiële bestanden dient te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of dagdeel dat de Staat nalaat zulks te doen;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat hij 17 dagen in voorlopige hechtenis is gehouden, terwijl hij voordien nimmer in aanraking is geweest met justitie en hij vele gezondheidsproblemen heeft, waarmee politie en justitie bekend waren. Bovendien is voornoemde periode langer dan een mogelijk op te leggen straf zou zijn. [eiser] heeft ten gevolge van de voorlopige hechtenis reputatieschade en ernstige gezondheidsschade geleden, zowel fysiek als psychisch. [eiser] is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, zodat de voorlopige hechtenis jegens hem onrechtmatig was. Uit het in 2.6 bedoelde vonnis van de politierechter van 27 januari 2011 vloeit tevens voort dat het redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken. Het openbaar ministerie heeft onjuiste informatie verstrekt voor wat betreft de duur van het onder toezicht staan van de reclassering. Na de vrijspraak diende dit toezicht te worden beëindigd. Echter tot de in 2.7 bedoelde beschikking is het toezicht voortgezet, zodat [eiser] nodeloos, circa één jaar lang, toezicht heeft gekregen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Zoals partijen onderkennen, is de Staat naar vaste rechtspraak uitsluitend aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder voorlopige hechtenis, wanneer:
a. a) het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv; of
b) wanneer blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking, het zogeheten “gebleken onschuldcriterium” (vergelijk ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim)). Dit restrictief toe te passen criterium is door de Hoge Raad aldus gespecificeerd dat beoordeeld moet worden of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en/of justitie berustte.
4.2.
[eiser] beroept zich, zoals namens hem ter zitting is verklaard, zowel op de a-grond als de b-grond, waarbij is verwezen naar het in 2.6 bedoelde vonnis van de politierechter van 27 januari 2011. Aan de voorlopige hechtenis van [eiser] lagen rechterlijke bevelen ten grondslag (zie 2.5) ten grondslag. Met de door [eiser] ingenomen stellingen wordt deze beslissing van de strafrechter dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van [eiser] aan bedreiging ter discussie gesteld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat het niet op de weg van de civiele rechter ligt om de door de strafrechter in het strafproces genomen beslissingen op juistheid te toetsen. Dat er een reden is om in dit geval een uitzondering op deze regel te aanvaarden, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat in deze procedure ervan moet worden uitgegaan dat bij de aanvang van de vervolging en ten tijde van de toepassing van de dwangmiddelen jegens [eiser] een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Daarmee strandt het beroep van [eiser] op de a-grond.
4.3.
Met betrekking tot de b-grond heeft de politierechter op grond van uitleg van de door de politierechter vastgestelde bewoordingen van [eiser] jegens mr. [voorzitter] het ten laste gelegde niet bewezen geacht en [eiser] daarvan vrijgesproken. Met dit enkele oordeel is, gelet op het restrictief toe te passen criterium, de onschuld van de [eiser] en het ongefundeerd zijn van de verdenking niet gebleken. Zijn beroep op de b-grond moet derhalve worden verworpen.
4.4.
[eiser] heeft zijn stelling dat het openbaar ministerie onjuiste informatie heeft verstrekt over de duur van het reclasseringstoezicht onvoldoende concreet toegelicht, zodat reeds hierom niet kan worden geconcludeerd dat de Staat op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Daarbij komt dat [eiser] niet stelt dat hij ter zake van het feit dat hij onder reclasseringstoezicht heeft gestaan schade heeft geleden.
4.5.
Gelet op de onherroepelijke veroordeling als bedoeld in 2.2 en de in 4.2 en 4.3 gegeven oordelen komt de vordering tot verwijdering van justitiële gegevens, welke vordering [eiser] overigens niet heeft toegelicht, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.6.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.7.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de proceskosten wordt veroordeeld, waarbij de rechtbank opmerkt dat zij in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet om de proceskosten te berekenen aan de hand van tarief IV in plaats van het op basis van de hoogte van de vordering toepasselijke tarief VI. De door de Staat verzochte veroordeling in de nakosten alsmede de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen. De proceskosten worden aan de zijde van de Staat begroot op
€ 5.617, te weten € 3.829 aan griffierecht en € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten à € 894 volgens tarief IV).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 5.617, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis heeft voldaan;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 131 zonder betekening en verhoogd met € 68 in geval van betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2. en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 1554