ECLI:NL:RBDHA:2014:10987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
AWB-14_3815
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verplaatsingskosten aan defensieambtenaar en de vereisten voor eigen huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een defensieambtenaar, en de Plaatsvervangend Commandant Landstrijdkrachten. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de verweerder, waarin werd gesteld dat hij met ingang van 23 december 2013 geen eigen huishouding voerde, wat leidde tot een herberekening van zijn tegemoetkoming voor woon-werkverkeer. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een beroep dat de eiser had ingesteld op 7 mei 2014, na het bestreden besluit van 30 april 2014 waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 23 december 2013 samen met zijn vriendin een woning huurt, maar dat hij niet met haar is getrouwd en haar niet als partner heeft aangemeld bij de Stichting pensioenfonds ABP. De verweerder stelde dat de vriendin van eiser niet als partner kan worden aangemerkt volgens de relevante regelgeving, waardoor eiser niet in aanmerking komt voor de hogere tegemoetkoming in reiskosten die samenhangt met het voeren van een eigen huishouding. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat zijn opvatting over de uitleg van het begrip 'eigen huishouding voeren' correct was en dat de feitelijke woonsituatie van eiser bepalend is voor de beoordeling.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 165,- aan eiser dient te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Breet),
en

de Plaatsvervangend Commandant Landstrijdkrachten, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Ju)

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 23 december 2013 geen eigen huishouding voert en dat zijn tegemoetkoming woon-werkverkeer derhalve wordt herberekend.
Bij besluit van 30 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij brief van 7 mei 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014.
Eiser is niet verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser huurt sinds 23 december 2013 samen met zijn vriendin een woning in [plaats]. Eiser is niet met zijn vriendin getrouwd, heeft geen geregistreerd partnerschap en heeft zijn vriendin niet bij de Stichting pensioenfonds ABP aangemeld als zijn partner.
2.
Verweerder heeft zich op grond van het vorenstaande op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de hogere tegemoetkoming in de reiskosten die samenhangt met het voeren van een eigen huishouding, omdat de vriendin van eiser niet aangemerkt kan worden als partner in de zin van artikel 1, derde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en dientengevolge geen sprake is van het voeren van een eigen huishouding in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD). De criteria om in aanmerking te komen voor bepaalde aanspraken worden besproken en afgestemd in het georganiseerd overleg. Het VKBD is na overleg met de vakcentrales en op grond van objectiveerbare afwegingen tot stand gekomen. Verweerder acht zich gebonden aan de rechtspositionele voorschriften zoals opgenomen in het VKBD en meent dat het VKBD in de situatie van eiser juist is toegepast. Mocht er aanleiding zijn voor de vakcentrales, dan wel voor verweerder, om rechtspositionele voorschriften te wijzigen, dan dient dit aan de orde te worden gesteld in het overleg met de vakcentrales en niet in een procedure bij de rechtbank. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank van 19 december 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:30490) en 14 augustus 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:10344).
3.
Eiser stelt dat hij voldoet aan de in artikel 1, eerste lid, van het VKBD gestelde eisen. Hij staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en er is sprake van een rechtsgeldige huurovereenkomst. Gelet hierop is in het geval van eiser sprake van het bewonen van zelfstandige woonruimte en van het voeren van een eigen huishouding. Dat eiser niet getrouwd is met zijn vriendin, geen geregistreerd partnerschap is aangegaan met zijn vriendin en dat zijn vriendin ook niet bij de Stichting pensioenfonds ABP is aangemeld als zijn partner, maakt volgens eiser niet dat in zijn geval geen sprake is van het bewonen van zelfstandige woonruimte en van het voeren van een eigen huishouding. Eiser beroept zich in dit verband op een (niet gepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank van 22 januari 2014 (AWB 13/4767). Gezien de eigenschappen van de woning die eiser met zijn vriendin huurt, ongeacht of zijn vriendin als partner of als huisgenoot wordt aangemerkt, is sprake van het bewonen van zelfstandige woonruimte, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het VKBD. Eiser is dan ook van mening dat hij vanaf 23 december 2013, de ingangsdatum van de huurovereenkomst, aanspraak heeft op de gewenste tegemoetkoming.
4.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het VKBM, voor zover hier van belang, wordt in dit besluit verstaan onder:
eigen huishouding voeren:
het anders dan bij de eigen, stief- of pleegouders van de defensieambtenaar of van zijn partner, bewonen van zelfstandige woonruimte, aangetoond door middel van inschrijving in de basisregistratie personen en een rechtsgeldig huurcontract of notariële leveringsakte van de koopwoning op naam van de defensieambtenaar of diens partner.
partner:
degene die naar Nederlands recht met de defensieambtenaar is gehuwd alsmede degene die mede onder dit begrip wordt verstaan op grond van artikel 4 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie of artikel 1, derde lid van het Algemeen militair ambtenarenreglement.
zelfstandige woonruimte:
woonruimte voorzien van een eigen toegangsdeur die van binnen en buiten kan worden afgesloten. In de woonruimte moeten in elk geval aanwezig zijn:
– een eigen woon(slaap)kamer,
– een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water en een aansluitpunt voor een kooktoestel,
– een eigen toilet met waterspoeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van het AMAR wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen mede verstaan onder:
a. echtgenote of echtgenoot
1°. de geregistreerde partner;
2°. degene die door de militair als partner is aangemeld bij de Stichting pensioenfonds ABP en door het bestuur van dat fonds als zodanig is aangemerkt, op voorwaarde dat de militair een bewijs van die aanmelding heeft overlegd aan de commandant;
b.
huwelijk
1°. geregistreerd partnerschap;
2°. het samenleven met de partner die door de militair als zodanig is aangemeld bij de Stichting pensioenfonds ABP en door het bestuur van dat fonds als zodanig is aangemerkt.
5.
Niet in geschil is dat de door eiser gehuurde woonruimte aan de criteria van “zelfstandige woonruimte” van artikel 1, eerste lid, van het VKBM voldoet. Voorts is niet in geschil dat eiser deze woonruimte bewoont anders dan bij zijn eigen, stief- of pleegouders of van de eigen, stief- of pleegouders van zijn vriendin.
Eiser heeft een inschrijving in de GBA overgelegd waaruit blijkt dat hij met ingang van 24 december 2013 geregistreerd staat als wonende op het adres van de voornoemde woning. Voorts heeft eiser een rechtsgeldig huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat hij samen met zijn vriendin met ingang van 23 december 2013 huurder van de woning is.
6.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat aangezien eiser de huurwoning niet alleen huurt, terwijl zijn vriendin niet als zijn partner in de zin van artikel 1, derde lid, van het AMAR kan worden aangemerkt, eiser geen eigen huishouding voert. Het vereiste dat het huurcontract niet mede op naam van een andere persoon mag staan is volgens verweerder afgesproken in het georganiseerd overleg met de vakcentrales en wordt door verweerder in de praktijk steeds toegepast.
De gemachtigde van eiser heeft de door verweerder gestelde afspraak met de vakcentrales betwist.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn opvatting over de uitleg van het begrip “eigen huishouding voeren” in artikel 1, eerste lid, van het VKBM, op een op schrift gesteld beleid, dan wel een afspraak met de vakcentrales, berust. Verweerder heeft zijn stelling niet met stukken onderbouwd. Voor zover verweerder zich op een bestendige gedragslijn beroept, op grond waarvan voor de toepassing van artikel 1, eerste lid, van het VKBM het huurcontract niet mede op naam van een huisgeno(o)t(e), niet zijnde de echtgeno(o)t(e) of de partner in de zin van artikel 1, derde lid, van het AMAR, zou mogen staan, geldt dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter motivering van het bestreden besluit niet met een enkele verwijzing naar zijn vaste gedragslijn kan volstaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gelet op de door hem overgelegde huurovereenkomst en inschrijving in de GBA, geen eigen huishouding in de zin van artikel 1, eerste lid, van het VKBM voert. Uit de nota van toelichting bij artikel 1, eerste lid, van het VKBM (Staatsblad 2012, nr. 596, blz. 35) blijkt dat het onderscheid tussen het al dan niet voeren van een eigen huishouding door militairen, in relatie tot het toekennen van tegemoetkomingen voor woon- werkverkeer, uit de veronderstelling is voortkomen dat waar militairen nog geen eigen huishouding hebben, zij ook minder vaste lasten hebben, zoals met name bij het inwonend zijn bij de eigen, stief- of pleegouders.
Voorts blijkt uit de definitie van “zelfstandige woonruimte” van artikel 1, eerste lid, van het VKBM dat wat als zelfstandige woonruimte heeft te gelden bepaald wordt door de eigenschappen van de woonruimte en niet door de wijze waarop of door hoeveel personen die woonruimte bewoond wordt. Het is derhalve de feitelijke woonsituatie die bepalend is. Eiser is uitwonende en huurt rechtstreeks van de verhuurder een zelfstandige woonruimte. Dat eiser de woning deelt met zijn vriendin en het huurcontract op naam staat van zowel eiser als zijn vriendin maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser geen zelfstandige woonruimte bewoont anders dan bij zijn eigen, stief- of pleegouders. Hetgeen verweerder in dit verband naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging vormen voor het stellen van een voorwaarde die niet terug te voeren is op het VKBM.
7.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Niet is gebleken van andere gronden waarop eiser de tegemoetkoming dient te worden onthouden. Nu de rechtbank echter niet beschikt over alle gegevens om de tegemoetkoming vast te stellen, ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt ad € 165,-.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T. Paulides, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.