In deze zaak gaat het om de vraag of eiser, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, recht heeft op een verhoogde tegemoetkoming in de reiskosten en voedingskosten op basis van het Verplaatsingskostenbesluit Militairen (VKBM). Eiser ontving tot 15 juni 2012 deze tegemoetkoming omdat hij samenwoonde met zijn partner en een eigen huishouding voerde. Na de verkoop van hun woning op 15 juni 2012, en de aankoop van een nieuwbouwwoning die pas in april 2013 zou worden opgeleverd, bevond eiser zich in een situatie waarin hij en zijn partner doordeweeks op verschillende locaties verbleven. De minister van Defensie verklaarde dat zij geen eigen huishouding meer voerden en dat eiser daarom geen recht had op de verhoogde tegemoetkoming.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er vanaf de overdracht van de woning op 15 juni 2012 geen sprake meer was van het zelfstandig bewonen van woonruimte, en dat eiser derhalve niet voldeed aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet als bijzonder kon worden aangemerkt voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien hij zelf had gekozen om de woning te verkopen zonder een tijdelijke oplossing te treffen.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van de minister van Defensie terecht was, en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid op basis van burgerlijke staat. De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens, die stelde dat er sprake was van verboden onderscheid, werd niet bindend geacht. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.