In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een gedetineerde vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin zijn verblijfsrecht werd beëindigd en hij ongewenst werd verklaard. Verzoeker verzocht om vrijstelling van het betalen van het griffierecht van € 165,-, omdat hij in detentie zat en geen inkomsten genereerde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de enkele stelling van verzoeker onvoldoende was om te concluderen dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen. De voorzieningenrechter wees op het feit dat verzoeker eerder had gewerkt als kok in Roemenië en dat hij in staat was naar Nederland te reizen en hier enige tijd te verblijven. Bovendien had verzoeker geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat zijn verzoek om vrijstelling ondermijnde.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de heffing van griffierecht het voor verzoeker onmogelijk maakte om gebruik te maken van de rechtsgang. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de toegang tot de rechter, maar ook de verantwoordelijkheid van de verzoeker om zijn financiële situatie duidelijk te maken. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.