ECLI:NL:RBDHA:2014:10941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/16876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een gedetineerde vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een gedetineerde vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin zijn verblijfsrecht werd beëindigd en hij ongewenst werd verklaard. Verzoeker verzocht om vrijstelling van het betalen van het griffierecht van € 165,-, omdat hij in detentie zat en geen inkomsten genereerde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de enkele stelling van verzoeker onvoldoende was om te concluderen dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen. De voorzieningenrechter wees op het feit dat verzoeker eerder had gewerkt als kok in Roemenië en dat hij in staat was naar Nederland te reizen en hier enige tijd te verblijven. Bovendien had verzoeker geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat zijn verzoek om vrijstelling ondermijnde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de heffing van griffierecht het voor verzoeker onmogelijk maakte om gebruik te maken van de rechtsgang. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de toegang tot de rechter, maar ook de verantwoordelijkheid van de verzoeker om zijn financiële situatie duidelijk te maken. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/16876
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Cox).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard. Hierbij heeft verweerder bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit besluit is op 15 juli 2014 bekend gemaakt.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 16 juli 2014 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoeker op 16 juli 2014 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende – kort gezegd – dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist. De gronden van het verzoek dateren van 18 juli 2014 en 23 juli 2014.
Bij brief van 18 juli 2014 heeft verzoeker – kort gezegd – meegedeeld dat hij de griffierechten niet kan betalen omdat hij in detentie zit en als vreemdeling in het
VRIS-traject tijdens zijn detentie geen inkomsten kan genereren en dat hij recht heeft op toegang tot het recht. Om die reden heeft hij verzocht om vrijstelling van het betalen van het griffierecht.
Bij griffiersbrief van 18 juli 2014 is de ontvangst van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening bevestigd. In die brief is gewezen op een bij die brief gevoegde bijlage, waarin – kort gezegd – staat dat een verzoekschriftprocedure geld kost en dat verzoeker binnenkort een nota ontvangt.
Bij griffiersbrief van 23 juli 2014 is verzoeker – kort gezegd – meegedeeld dat het griffierecht € 165,- is en dat hij dit bedrag uiterlijk twee weken na 23 juli 2014 moet voldoen. Verzoeker is daarbij erop gewezen dat in het geval het griffierecht niet of niet tijdig is voldaan, hij het risico loopt dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Bij griffiersbrief van 12 augustus 2014 is verzoeker meegedeeld dat en waarom geen grond bestaat om het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet niet-ontvankelijk te verklaren indien het griffierecht niet (tijdig) wordt betaald, dat het verzoek in beginsel zal worden behandeld op de zitting van 27 augustus 2014, dat verzoeker hiervoor nog een afzonderlijke uitnodiging ontvangt en dat het griffierecht uiterlijk vóór aanvang van de behandeling ter zitting dient te zijn voldaan.
Bij brief van 13 augustus 2014 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling ter zitting op 27 augustus 2014.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft verweerder gereageerd op het verzoek.
Bij brief van 25 augustus 2014, verzonden per telefax op 25 augustus 2014 om 21.10 uur, heeft verzoeker verzocht om transport van de gevangenis naar de rechtbank zodat hij op
27 augustus 2014 de behandeling ter zitting kan bijwonen, alsook heeft hij zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen nader toegelicht en gereageerd op de reactie van verweerder.
Op 26 augustus 2014 heeft de rechtbank verzoeker telefonisch bericht dat de rechtbank het gevraagde transport niet zal regelen.
Bij brief van 26 augustus 2014 heeft verzoeker een nadere toelichting gegeven op zijn verzoek tot vrijstelling van het griffierecht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verzoeker is geboren op 20 september 1982 te Boekarest, Roemenië. Verzoeker is in 2012 vanuit Roemenië Nederland ingereisd.
1.2
Bij vonnis van 23 oktober 2012 heeft de politierechter van de rechtbank Haarlem verzoeker veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf wegens een woninginbraak, gepleegd op 10 augustus 2012. Bij vonnis van 18 december 2012 heeft de politierechter van de rechtbank Amsterdam verzoeker veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 250,-wegens een winkeldiefstal, gepleegd op 5 september 2012. Bij vonnis van 28 oktober 2013 heeft de rechtbank Amsterdam verzoeker veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf wegens een woningoverval, gepleegd op 30 oktober 2012 te Amsterdam. Verzoeker is daartoe op 1 november 2012 op de luchthaven van Brussel aangehouden en verblijft sinds 22 november 2012 in strafrechtelijke detentie in Nederland.
2.
De indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening moet op grond van artikel 8:82, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) griffierecht betalen. In een zaak als deze is het griffierecht op grond van artikel 8:82, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:41, tweede lid, van de Awb € 165,-. De griffier van de rechtbank stelt op grond van artikel 8:82, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:41, vierde en vijfde lid, van de Awb een termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Dat betekent in dit verband dat het hele bedrag binnen die termijn moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of dat het binnen die termijn moet zijn betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het verzoek niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van
6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) het volgende overwogen.
“2.1 Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
2.2.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
2.3.
Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid van de Wet op de Raad van State.”
4.
De enkele stelling dat verzoeker is gedetineerd en hij tijdens die detentie geen inkomsten genereert, acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker niet in staat is het voor de behandeling van dit verzoek verschuldigde griffierecht van € 165,- te voldoen. Hiertoe acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat verzoeker voor zijn komst naar Nederland heeft gewerkt als kok in Roemenië, dat hij vanuit Roemenië naar Nederland heeft kunnen reizen, dat hij hier enige tijd heeft kunnen verblijven en dat hij na het plegen van de woningoverval op 30 oktober 2012 te Amsterdam heeft kunnen vluchten naar Brussel alwaar hij op de luchthaven is aangehouden, alsook dat verzoeker, ook niet ter zitting van de voorzieningenrechter, geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, bijvoorbeeld of hij een bankrekening heeft in Roemenië, hoeveel geld hij had bij zijn inreis in 2012 in Nederland en waar hij tijdens zijn verblijf in Nederland heeft verbleven.
5.
Gezien het voorgaande bestaat dus geen grond voor het oordeel dat de heffing van griffierecht het voor verzoeker onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Er bestaat dan ook geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verzoeker door het niet betalen van het griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
6.
De conclusie is dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
niet-ontvankelijk is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.C.M. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.