ECLI:NL:RBDHA:2014:10658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
469896 - FA RK 14-5469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Suriname in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarigen naar Suriname. De vader, wonende in Suriname, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die zonder zijn toestemming naar Nederland waren gebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven en het gezagsrecht gezamenlijk door beide ouders werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering toegepast, ondanks dat Suriname geen partij is bij dit verdrag. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van weigeringsgronden die de terugkeer van de kinderen zouden kunnen verhinderen. De moeder had aangevoerd dat de kinderen in Suriname blootgesteld zouden worden aan gevaar, maar de rechtbank oordeelde dat deze claims niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank gelastte de terugkeer van de kinderen naar Suriname uiterlijk op 11 september 2014, waarbij de moeder de verantwoordelijkheid had om hen terug te brengen. Daarnaast werd de moeder veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding, tot een bedrag van € 6.562,55. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie kinderrechters.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5469
Zaaknummer: C/09/469896
Datum beschikking: 27 augustus 2014
Aantal fotokopieën per beschikking

4 bij 1 procureur

6 bij 2 procureurs

1 extra bij:

- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv

2 extra bij:

- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 16 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats] (Suriname),
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief met bijlagen d.d. 19 augustus 2014 van de zijde van de vader.
Op 31 juli 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 4 augustus 2014 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
De minderjarigen:
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum]te [geboorteplaats];
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum]te [geboorteplaats],
zijn op 20 augustus 2014 in raadkamer gehoord.
Op 20 augustus 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Ter terechtzitting is aan de orde gekomen dat van de zijde van de moeder tevens een faxbericht gedateerd 11 augustus 2014 ter griffie zou zijn ingediend, houdende aanvullende verzoeken. Dit faxbericht is niet in het dossier terechtgekomen. Ter terechtzitting heeft de vrouw deze aanvullende verzoeken ingetrokken. Het faxbericht d.d. 11 augustus 2014 maakt derhalve geen deel uit van het dossier.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te noemen minderjarigen te bevelen vóór 1 augustus 2014, althans de terugkeer van de minderjarigen te bevelen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Suriname, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats] (Suriname), met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, waaronder zijn reiskosten vanuit Suriname naar Nederland, zijn verblijfskosten in Nederland, de griffierechten aan de rechtbank, alsmede kosten van zijn procesvertegenwoordiging, nader op te maken bij staat, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op 22 mei 1992 te Gouda.
  • Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
 [minderjarige] op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
[minderjarige], op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
 [minderjarige], op [geboortedatum]te [geboorteplaats].
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
  • Op 4 juli 2014 is de moeder met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
- De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Suriname geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Suriname hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk door de ouders werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Surinaams recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het door de moeder gestelde voornemen van partijen om zich te zijner tijd weer in Nederland te vestigen opdat de kinderen in Nederland zouden kunnen studeren, doet hier niet aan af. Immers, daaruit blijkt niet dat vader heeft ingestemd met een overbrenging van de kinderen naar Nederland op 4 juli 2014, een datum die ver voor het moment van het gestelde voornemen van partijen ligt.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van de kinderen te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht.
De moeder stelt dat van deze weigeringsgrond sprake is en voert daartoe – verkort weergegeven – het volgende aan. De moeder heeft te kennen gegeven dat zij niet kan terugkeren naar Suriname omdat zij daar geen carrièrekansen heeft en omdat zij niet langer afhankelijk wil zijn van de grillen van de vader. Volgens de moeder betekent teruggeleiding van de minderjarigen naar Suriname dan ook dat de kinderen bij hun vader zullen verblijven waardoor de kinderen zullen worden blootgesteld aan gevaar. De moeder heeft in dit verband gesteld dat de vader een manisch-depressieve stoornis heeft en dat hij met name gedurende de bij die stoornis behorende depressieve periodes onvoldoende in staat is om de minderjarigen adequate zorg te verlenen. In combinatie met het door de moeder gestelde middelengebruik door vader, is er naar de mening van de moeder sprake van een niet te verwaarlozen risico dat de minderjarigen na teruggeleiding worden blootgesteld aan gevaar. Voorts heeft de moeder gesteld dat de vader in verband met zijn fulltime baan onvoldoende toezicht kan houden op de minderjarigen, terwijl dat in de onveilige samenleving van Suriname volgens haar wel noodzakelijk is. Tot slot heeft de moeder gewezen op het slechte onderwijs in Suriname, waardoor de minderjarigen een forse schoolachterstand zullen ontwikkelen. In dit verband heeft de moeder bovendien gesteld dat het Surinaamse onderwijssysteem geen voorzieningen kent voor [minderjarige] die is gediagnosticeerd met dyslexie en ADHD.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. Hij heeft naar voren gebracht dat hij tijdens het huwelijk altijd naar tevredenheid van de moeder voor de kinderen heeft gezorgd en dat de moeder pas in het kader van de scheiding met allerlei ongegronde beschuldigingen jegens hem is gekomen. Voorts heeft de vader verklaard dat de huidige scholen van de kinderen in Suriname vallen onder het NOB (Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland) en dat er – anders dan de moeder stelt – niets mis is met het onderwijs op deze scholen. Tot slot heeft de vader verklaard dat hij graag zou hebben dat de moeder samen met de minderjarigen terugkeert naar Suriname, zodat beide partijen er – weliswaar niet meer als partners – maar wel als ouders voor de minderjarigen kunnen zijn. Volgens de vader zijn er in Suriname voldoende mogelijkheden voor de moeder, zowel op het gebied van huisvesting als op het gebied van werk. In dit verband heeft de vader toegezegd om de moeder zo nodig financieel bij te staan.
De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b restrictief moet worden uitgelegd en een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarigen is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van de kinderen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de minderjarigen hun uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure en past in beginsel niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van een kind van een van de ouders slechts onder stringente voorwaarden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat een kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voordoet. Vooreerst is niet gebleken dat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan van internationale kinderontvoering. Er is dan ook geen risico dat de minderjarigen vanwege strafrechtelijke vervolging van de moeder in Suriname langdurig van haar zullen worden gescheiden indien het verzoek tot teruggeleiding wordt toegewezen. Hoewel de moeder haar toekomst in Nederland ziet en niet in Suriname heeft de moeder onvoldoende aangetoond dat een leven in Suriname voor haar – gedurende ten minste de termijn van een bodemprocedure – feitelijk niet mogelijk is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat er voor moeder in Suriname voldoende mogelijkheden bestaan voor geschikte woonruimte, de vader onbetwist heeft aangevoerd dat hij moeder in het kader van de echtscheidingsprocedure een onderhoudsbijdrage kan betalen en dat er familie van moeder in Suriname woonachtig is zodat er ook een netwerk voor haar bestaat. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet gebleken is dat bij toewijzing van het verzoek een behoorlijk contact tussen de minderjarigen en de moeder niet mogelijk zal zijn.
De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stellingen van de moeder ten aanzien van de geestelijke stoornis en het middelengebruik van de vader, nu de moeder deze stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet nader heeft onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de minderjarigen bij teruggeleiding als gevolg van andere gedragingen van de vader in een ondraaglijke toestand zullen geraken. Het is de rechtbank weliswaar gebleken dat partijen in Suriname verwikkeld waren in een heftige echtscheidingsprocedure waarin zij zich – vanwege de spanningen en conflicten die hiermee gemoeid waren – niet onbetuigd hebben gelaten tegenover elkaar en tegenover de minderjarigen, maar dit kan niet de conclusie rechtvaardigen dat de minderjarigen in Suriname zouden worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar.
Evenmin kan het door de moeder gestelde slechte onderwijssysteem in Suriname haar beroep op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag dragen. In dit verband geldt dat de vader de stellingen van de moeder over de gebrekkige kwaliteit van het onderwijs heeft bestreden en de moeder haar stelling niet nader heeft onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat de kwaliteit van het onderwijs op de scholen die de minderjarigen in Suriname bezochten vele malen slechter is dan het onderwijs in Nederland. De rechtbank laat daarom in het midden of een slechte kwaliteit van scholing een beroep op voormelde weigeringsgrond rechtvaardigt.
Tot slot gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de moeder dat zij als vrouw gedurende het huwelijk naar Surinaams recht geen enkele zeggenschap heeft over de kinderen, nu deze stelling door de vader is betwist en bovendien niet is gebleken – noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter zitting – dat de moeder vóór de overbrenging van de kinderen naar Nederland geen zeggenschap over de minderjarigen had.
De rechtbank gaat gezien het vorenoverwogene aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag voorbij.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van de kinderen te gelasten, indien zij vaststelt dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank heeft de minderjarigen (13, 11 en 10 jaar) ieder afzonderlijk in raadkamer gehoord en hiervan ter terechtzitting verslag gedaan. Tijdens deze gesprekken hebben de minderjarigen – kort samengevat – verklaard dat zij het erg naar hun zin hebben in Nederland, maar dat zij ook positieve herinneringen hebben aan het leven in Suriname. De minderjarigen maken zich alle drie zorgen over het toekomstige contact met beide ouders, zowel voor de situatie dat zij in Nederland blijven als voor de situatie dat zij teruggaan naar Suriname. Zij zouden het liefst met beide ouders evenveel contact willen hebben ongeacht hun verblijfplaats.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat geen sprake van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Reeds hierop strandt het beroep van de moeder op voormelde bepaling.
Beroep op artikel 8 EVRM
De moeder heeft tot slot, onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, betoogd dat het bepaalde in artikel 8 EVRM aan teruggeleiding van de minderjarigen naar Suriname in de weg staat. Volgens haar moet teruggeleiding achterwege blijven, nu het belang van de kinderen in dit geval daartoe noopt.
Nog daargelaten dat Suriname geen partij is bij het EVRM, overweegt de rechtbank dat artikel 8 EVRM dient te worden bezien in samenhang met de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden, waarbij het belang van het kind voorop staat. Dit belang strekt ertoe de banden van de kinderen met hun familie, derhalve
beideouders, te behouden en te verzekeren dat hun ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. In het kader van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden heeft de rechtbank reeds alle door de moeder gestelde omstandigheden die volgens haar pleiten tegen teruggeleiding gewogen. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden gevreesd dat de kinderen na teruggeleiding naar Suriname de banden met de moeder zouden verliezen en/of hun ontwikkeling niet in een veilige omgeving zou plaatsvinden. Een aparte toetsing van het belang van de kinderen in het kader van artikel 8 EVRM in samenhang met het Verdrag is derhalve niet aan de orde.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en ook niet gebleken is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Suriname te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 11 september 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de door hem in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarigen gemaakte kosten. Anders dan in familierechtelijke procedures gebruikelijk is, kan de moeder ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet worden veroordeeld tot betaling van dergelijke gemaakte kosten.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij is van mening dat het verzoek van vader moet worden afgewezen nu zij die kosten niet kan opbrengen.
De rechtbank zal de moeder op grond van voornoemde bepalingen veroordelen de door de vader gemaakte kosten aan hem te voldoen. Van feiten of omstandigheden die maken dat van een kostenveroordeling geen sprake kan zijn, is niet gebleken. Immers, de enkele mededeling dat moeder de kosten niet kan opbrengen is naar ratio van de bepaling in het Verdrag geen grond voor afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten.
De door de vader gemaakte reiskosten en proceskosten (griffierecht, advocaatkosten en kosten crossborder mediation) zijn voldoende onderbouwd en verder niet betwist. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de moeder een bedrag van € 6.562,55 aan de vader dient te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Suriname uiterlijk op 11 september 2014, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Suriname en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Suriname, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 11 september 2014, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ten bedrage van € 6.562,55;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, N.B. Verkleij en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 augustus 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.