In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn ontslag had aangevochten. Verzoeker had op 20 juni 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), maar deze aanvraag was door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) aangehouden en er was geen voorschot verstrekt. Verzoeker stelde dat hij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij door zijn ontslag geen inkomen meer had en in financiële problemen verkeerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen geschil was over het recht op loon in geval van ziekte, maar over de beëindiging van de dienstbetrekking, wat geen onzekerheid over het recht op bezoldiging met zich meebracht zoals bedoeld in artikel 47a van de ZW.
De voorzieningenrechter overwoog dat de wetgever niet de bedoeling had om een voorschot te verlenen in gevallen waarin er onzekerheid bestaat over het recht op loondoorbetaling tijdens ziekte. In dit geval was er geen onzekerheid over het recht op bezoldiging, omdat het ontslag van verzoeker was geschorst, maar niet voor de onherstelbare vertrouwensbreuk. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit onrechtmatig was en heeft het verzoek toegewezen, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen een maand inhoudelijk op de aanvraag van verzoeker te beslissen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval deze termijn werd overschreden. Verweerder werd ook verplicht om het griffierecht aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.