ECLI:NL:RBDHA:2014:10295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/32201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Overgangsregeling voor vreemdelingen zonder asielachtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseressen, drie Marokkaanse vrouwen, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres 3, de moeder van eiseres 1 en 2, had geen asielaanvraag ingediend voor zichzelf en haar kinderen, wat leidde tot de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van de Overgangsregeling. De rechtbank oordeelde dat het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en zonder asielachtergrond gerechtvaardigd was, gezien de verschillende verantwoordelijkheden van de overheid. Eiseressen voldeden niet aan de voorwaarden van de regeling, en de rechtbank verwierp hun argumenten dat de Overgangsregeling in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de aanvragen terecht waren afgewezen en dat het inreisverbod voor eiseres 3 ook gerechtvaardigd was, gezien het risico op onttrekking aan toezicht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/32201

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiseres 1], geboren op [2004],eiseres 1, en
[eiseres 2], geboren op [2006],eiseres 2 en
[eiseres 3], geboren op [1977], eiseres 3,
allen van Marokkaanse nationaliteit(eiseressen).
(gemachtigde: mr. J.M. Walther)
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. T. Boekholt).

Procesverloop

Bij besluiten van 6 augustus 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen van 29 mei 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (de Overgangsregeling) afgewezen. Daarnaast is aan eiseres 3 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Eiseres 3 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseressen 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseressen hebben de Marokkaanse nationaliteit en verblijven als vreemdelingen in Nederland. Aan eiseres 3 is bij besluit van 24 januari 2000 een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging bij vader [vader]’. Deze vergunning is verlengd tot 1 augustus 2006. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft verweerder de vergunning met ingang van 26 juli 2002 ingetrokken. Eiseres 1 en eiseres 2 zijn in Nederland geboren. Eiseressen hebben, na de intrekking van de vergunning van eiseres 3, verschillende reguliere verblijfsrechtelijke procedures doorlopen, maar dit heeft niet geleid tot vergunningverlening. Eiseressen hebben in Nederland geen asielaanvraag ingediend.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat eiseressen niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), die vrijgesteld zijn van de verplichting over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken. Niet is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan eiseressen dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Op grond van de Overgangsregeling wordt een aanvraag om een verblijfsvergunning niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv als aan alle andere voorwaarden is voldaan. Omdat eiseressen 1 en 2 geen asielaanvraag hebben ingediend in Nederland voldoen zij niet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling. Ook eiseres 3, als moeder van eiseres 1 en 2, komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling.
3.
Eiseressen hebben ter zitting bij de rechtbank verzocht om aanhouding van het beroep in verband met zeer recente ontwikkelingen, op grond waarvan het niet ondenkbaar is dat er een nieuw politiek debat zal komen over de invulling van de voorwaarden die worden gesteld in de Overgangsregeling.
4.
De rechtbank wijst dit verzoek af. De maatschappelijke discussie ziet met name op de voorwaarde dat de hoofdpersoon zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht en niet op de voorwaarde waar het in deze zaak om gaat, namelijk dat een asielaanvraag moet zijn ingediend. Daarnaast is de enkele mogelijkheid dat de Overgangsregeling zal worden aangepast naar aanleiding van deze maatschappelijke discussie te weinig concreet om op grond daarvan de behandeling van dit beroep aan te houden in afwachting van een mogelijke wijziging van de Overgangsregeling, terwijl het voor eiseressen altijd mogelijk is een nieuwe aanvraag in te dienen indien de voorwaarden van de Overgangsregeling worden gewijzigd.
5.
Eiseressen hebben aangevoerd dat eiseres 3 weliswaar geen formele asielaanvraag heeft ingediend, maar dat zij wel heeft verzocht om bescherming. Zij heeft in het kader van de reguliere toelatingsprocedures kenbaar gemaakt dat zij bij terugkeer naar Marokko te vrezen heeft voor eergerelateerd geweld. Eiseressen stellen zich dan ook op het standpunt dat zij voldoen aan de voorwaarden van de Overgangsregeling.
6.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres 3 een asielaanvraag in had kunnen dienen; daartoe heeft zij kennelijk geen aanleiding gezien. Verweerder ziet geen reden om de door eiseressen aangedragen situatie gelijk te stellen met het indienen van een asielaanvraag.
7.
De rechtbank overweegt het volgende. Niet in geschil is dat eiseressen geen asielaanvraag hebben ingediend. In het besluit van 10 september 2012, waarin de aanvraag van eiseres 3 om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘conform beschikking minister’ is afgewezen, is aan eiseres 3 meegedeeld dat zij, voor wat betreft de asielgerelateerde gronden die zij aanvoerde in die procedure, een asielaanvraag kon indienen. Verweerder heeft in die procedure de asielgerelateerde gronden niet inhoudelijk beoordeeld. Eiseres 3 heeft in haar situatie kennelijk geen aanleiding gezien een asielaanvraag in te dienen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de door eiseressen ingediende reguliere aanvragen gelijk te stellen aan een asielaanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.
Eiseressen hebben vervolgens aangevoerd dat de Overgangsregeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat in behandeling naar vreemdelingenrechtelijke voorgeschiedenis. Minderjarige kinderen kunnen niets veranderen aan hun vreemdelingenrechtelijke voorgeschiedenis, omdat het niet hun keuze was maar die van hun wettelijke vertegenwoordiger(s). Het besluit is daarom in strijd met artikel 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
9.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de Overgangsregeling begunstigend beleid is, zodat verweerder bij de totstandkoming ervan een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daar onder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Verder is het onderscheid in de Overgangsregeling tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en vreemdelingen zonder die achtergrond gemaakt omdat voor vreemdelingen met een asielachtergrond op grond van internationale verdragen een andere verantwoordelijkheid bestaat dan voor vreemdelingen zonder die achtergrond. Die verantwoordelijkheid blijkt uit de verplichting onder andere zorg, scholing en huisvesting te regelen voor asielzoekers. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig verblijf op grond van een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig verblijf na een reguliere aanvraag niet. Ook de positie van de vreemdelingen verschilt. Asielkinderen verkeren in een andere positie dan kinderen zonder die achtergrond, mede doordat zij verblijven in een asielzoekerscentrum, wat extra traumatiserend kan werken. Voorts geldt juist voor kinderen van asielzoekers dat zij zich niet altijd een reële inschatting kunnen vormen van de gegrondheid van de asielaanvraag van hun ouders en dat aldus gedurende de asielprocedure en het verblijf in de opvang onzekerheid kan ontstaan omtrent de mogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst. Daar komt bij dat asielprocedures in het verleden soms erg lang duurden. Er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat vergelijkbare problematiek ook geldt voor kinderen zonder asielachtergrond. Deze verschillen rechtvaardigen het gemaakte onderscheid. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van strijd met artikel 14 van het EVRM.
10.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
11.
Artikel 14 van het EVRM bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
12.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Artikel 3.71, derde lid, van het Vb, bepaalt dat Onze Minister het eerste lid buiten toepassing kan laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Op grond van de Overgangsregeling verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Overgangsregeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de Overgangsregeling.
Ook verleent verweerder op grond van de Overgangsregeling een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. De gezinsleden en de gezinsband wordt beoordeeld naar de stand van zaken op 29 oktober 2012 (startdatum peilperiode). Het toetsmoment is het moment van de aanvraag.
In aanvulling op het bepaalde in paragraaf B2/4.1.1 merkt verweerder de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling aan als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb (thans het derde lid) vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
13.
De rechtbank overweegt dat de Overgangsregeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet snel geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de Overgangsregeling vallen, niet gerechtvaardigd moet worden geacht. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 van het EVRM, artikel 2 van het IVRK en artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank zal dus de vraag moeten beantwoorden of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in verweerders beleid gemaakte onderscheid naar de status van kinderen voor of door wie in het verleden een verblijfsvergunning asiel is aangevraagd en kinderen voor wie dat niet is gebeurd.
14.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 27 september 2011 (in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2011:BR5142), volgt dat een dergelijke rechtvaardiging bestaat, indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. Uit rechtsoverweging 47 van dit arrest blijkt verder dat staten een ‘margin of appreciation’ hebben bij het vaststellen van een verschillende behandeling, en dat deze ‘margin of appreciation’ groter wordt als het gaat om niet onvervreemdbare eigenschappen:
“The Court recalls that the nature of the status upon which differential treatment is based weighs heavily in determining the scope of the margin of appreciation to be accorded to Contracting States. As observed above at paragraph 45, immigration status is not an inherent or immutable personal characteristic such as sex or race, but is subject to an element of choice. (…) Given the element of choice involved in immigration status, therefore, while differential treatment based on this ground must still be objectively and reasonably justifiable, the justification required will not be as weighty as in the case of a distinction based, for example, on nationality. Furthermore, given that the subject matter of this case – the provision of housing to those in need – is predominantly socio-economic in nature, the margin of appreciation accorded to the Government will be relatively wide (see Stec and Others, cited above, § 52).”
15.
De rechtbank is, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van het EHRM, van oordeel dat de verblijfsrechtelijke status en dus de status van het zijn van asielzoeker niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zijn. Aan de verblijfsrechtelijke status ligt immers een keuze ten grondslag, namelijk om al dan niet een asielaanvraag in te dienen. Dat de keuze om al dan niet een asielaanvraag in te dienen veelal door de ouder(s) van de minderjarige vreemdeling wordt gemaakt, maakt niet dat daarom sprake is van een onvervreemdbare eigenschap. Verweerder heeft dan ook een ruime ‘margin of appreciation’ daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van kinderen en de bepaling welke groepen kinderen een geslaagd beroep kunnen doen op de Overgangsregeling.
16.
Gelet op deze ruime ‘margin of appreciation’ en de door verweerder gegeven redenen voor het gemaakte onderscheid, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van het begunstigend beleid in de Overgangsregeling heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder van belang kunnen achten dat zowel in nationale als in internationale wetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzoekers en reguliere migranten. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in zijn uitspraak van 10 november 2008 ook heeft overwogen, is de Nederlandse staat verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van New York van 1967 en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Deze internationale verplichtingen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060, r.o. 2.4.1.). Het internationaal recht kent voorts ook bijzondere bescherming toe aan kinderen met een asielachtergrond. Zo bepaalt artikel 22 van het IVRK, kort gezegd, dat een kind dat asiel zoekt of erkend is als vluchteling recht heeft op bijzondere bescherming en bijstand. Verweerder heeft dus ook een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarige kinderen met een asielachtergrond die afwijkt van de verantwoordelijkheid van de staat voor andere kinderen. De stelling van eiseressen dat dit verschil in verantwoordelijkheid geen rechtvaardiging kan vormen voor het gemaakte onderscheid omdat artikel 2 van het IVRK bepaalt dat alle kinderen gelijk behandeld dienen te worden volgt de rechtbank niet. Artikel 2 van het IVRK behelst een discriminatieverbod, maar dit staat er niet aan in de weg dat op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt. Gelet op de bijzondere verantwoordelijkheid van verweerder ten aanzien van minderjarige kinderen met een asielachtergrond, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook reeds hierom niet worden gezegd dat het gemaakte onderscheid niet op redelijke gronden berust en niet een legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het gediende doel.
17.
Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van kinderen met een asielachtergrond een andere is dan de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. Uit de verschillende door verweerder genoemde onderzoeken blijkt immers dat de ontwikkeling van kinderen van asielzoekers die tijdens de asielprocedure in een asielzoekerscentrum verblijven schade kan oplopen als gevolg van dit verblijf.
18.
Eiseressen hebben aangevoerd dat in één van de door verweerder aangehaalde rapporten van Kalverboer en Zijlstra blijkt dat kinderen met een asielachtergrond en kinderen die dat niet hebben in veel opzichten met dezelfde problemen kampen. Daarnaast hebben Kalverboer en Zijlstra in hun memo van 19 december 2013 ook aangegeven dat de conclusies uit de onderzoeken ook gelden voor niet-asielkinderen, zodat verweerder het gemaakte onderscheid niet kan rechtvaardigen onder verwijzing naar deze onderzoeken. De rechtbank overweegt hierover dat in deze memo weliswaar staat dat de conclusies die in de eerdere rapporten zijn getrokken ten aanzien van kinderen van asielzoekers evenzeer van toepassing zijn op kinderen met een reguliere achtergrond, maar dat uit de onderzoeken waarnaar verweerder verwijst juist blijkt dat het verblijf in een asielzoekerscentrum schade kan toebrengen aan de ontwikkeling van kinderen. Dit is specifiek voor kinderen met een asielachtergrond. Daarbij komt dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum. Daarentegen heeft zij in beginsel geen verantwoordelijkheid inzake de opvang of huisvesting van reguliere vreemdelingen. Het verschil in verantwoordelijkheid voor de opvang leidt er daarom toe dat verweerder deze factor heeft mogen meewegen ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en met een reguliere achtergrond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19.
Daarnaast hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder het gemaakte onderscheid niet kan rechtvaardigen door te wijzen op de duur van de asielprocedure. Ook reguliere procedures kunnen lang en slepend zijn. In het voorgaande is reeds geoordeeld dat het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en vreemdelingen zonder die achtergrond gerechtvaardigd is. Dat verweerder bij dit onderscheid verder nog heeft betrokken dat asielprocedures in het verleden lang en slepend konden zijn en dat dit, zoals eiseressen stellen, ook geldt voor reguliere procedures, leidt niet tot een ander oordeel.
20.
Eiseressen 1 en 2 hebben verder aangevoerd dat zij niets kunnen veranderen aan hun vreemdelingenrechtelijke voorgeschiedenis, dus gerechtvaardigd onderscheid of niet, het kan niet zo kan dat zij de dupe mogen worden van de keuzes van hun moeder, eiseres 3. Deze grond treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202), rechtsoverweging 79, kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De stelling van eiseressen dat deze overweging is geplaatst in de context van de beoordeling wanneer artikel 8 van het EVRM noopt tot toelating in geval van langdurig onzeker verblijf, waarbij de wetenschap van de kinderen en de houding van de overheid wordt meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel. In rechtsoverweging 79 overweegt het EHRM immers allereerst dat het geen reden ziet om niet in te stemmen met het hiervoor weergegeven algemene uitgangspunt, om dan vervolgens pas in te gaan op de specifieke merites van die zaak. Ook uit de uitspraak van de ABRvS van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres 3 afhankelijk van dat van eiseres 1. Indien aan eiseres 1 een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling zou worden verleend, zou eiseres 3 ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres 3 gemaakte keuze geen asielaanvraag in te dienen, bij een beroep op de Overgangsregeling mag worden tegengeworpen aan eiseres 1.
21.
Dit betekent dat verweerder de aanvragen van eiseressen terecht heeft afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, nu er geen redenen zijn eiseressen vrij te stellen van het mvv-vereiste.
22.
Over het inreisverbod heeft eiseres 3 aangevoerd dat er geen risico bestaat dat zij zich zal onttrekken aan het toezicht, zij heeft een vast woonadres en twee schoolgaande jonge kinderen in gezinsverband. Ook het recht op privéleven en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, verzetten zich tegen het opleggen van een inreisverbod.
23.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het risico dat eiseres 3 zich zal onttrekken aan toezicht zich al heeft verwezenlijkt. Nadat haar aanvragen zijn afgewezen, heeft zij Nederland immers niet verlaten, noch heeft zij zich gemeld bij de Dienst Terugkeer en Vertrek indien het voor haar niet mogelijk was Nederland zelfstandig te verlaten.
24.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.1, eerste lid, van het Vb is bepaald dat het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, kan worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb op de vreemdeling van toepassing zijn.
25.
De rechtbank overweegt dat verweerder het inreisverbod heeft opgelegd omdat het vermoeden bestaat dat eiseres 3 zich zal onttrekken aan toezicht. Dit vermoeden leidt verweerder af uit de volgende omstandigheden die worden genoemd in artikel 5.1b, eerste lid van het Vb. Zij heeft meerdere aanvragen ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en waarin aan haar bekend is gemaakt dat zij Nederland diende te verlaten. Desondanks heeft zij Nederland niet verlaten. De rechtbank overweegt dat eiseres 3 niet heeft aangevoerd dat de omstandigheden die verweerder noemt en ten grondslag heeft gelegd aan het inreisverbod niet van toepassing zijn. Hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat sprake is van een vermoeden dat eiseres 3 zich zal onttrekken aan toezicht.
26.
Over het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2013
(AWB 12/29276) in een procedure van eiseres 3 over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf conform beschikking Minister, geoordeeld dat geen sprake is van gezinsleven met de ouders van eiseres 3. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Voor wat betreft het privéleven van eiseressen hebben zij geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan die zij hadden aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot deze uitspraak van 26 juni 2013, zodat verweerder ook hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
27.
Verder hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen en ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard.
28.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9745), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. In dit verband is van belang dat eiseressen hun aanvraag van een toelichting hebben voorzien. Hierin hebben zij al weergegeven waarom zij in aanmerking dienen te komen voor verblijf op grond van de Overgangsregeling en waarom in hun ogen het gemaakte onderscheid in de Overgangsregeling niet gerechtvaardigd is. In het bezwaarschrift hebben eiseressen dit standpunt herhaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder na lezing van het bezwaarschrift dan ook het standpunt kunnen innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
29.
Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
30.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. A. Bouter-Rijksen en mr. H. den Haan, leden, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.