ECLI:NL:RBDHA:2014:10277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/11688 en 13/11689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod van tien jaar in verband met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en de toepassing van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2014 uitspraak gedaan over het inreisverbod van eiser, die van Afghaanse nationaliteit is. Eiser was ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, wat betekent dat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Eiser heeft in eerdere procedures geprobeerd aan te tonen dat hij niet kan worden uitgezet naar Afghanistan, maar de rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht heeft vastgesteld dat uitzetting in strijd is met het verbod op refoulement. Eiser heeft een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, wat de rechtbank in stand houdt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn gezinsleven en medische omstandigheden beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om het inreisverbod te laten vervallen. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen en dat de belangen van de staat in dit geval zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/11688 (beroep)
AWB 13/11689 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 juli 2014

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 17 september 2010 ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2011 (AWB 10/35698) is het hiertegen door eiser ingediende beroep gegrond verklaard, omdat de verwerping van het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door verweerder ondeugdelijk is gemotiveerd. Bij uitspraak van 19 oktober 2012 (201200712/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
Verweerder heeft bij besluit van 11 april 2013 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 oktober 2007 gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Tevens heeft verweerder bij voornoemd besluit een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het uitgevaardigde inreisverbod, beroep ingesteld. Eiser heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 7 november 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 6 juni 2014 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken wordt verlengd.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1 Eiser is sinds 1987 getrouwd met [naam 1] en uit dit huwelijk zijn hun kinderen [naam 2] (geboren op [geboortedatum]), [naam 3] (geboren op [geboortedatum]) en [naam 4]geboren [geboortedatum]) voortgekomen.
De echtgenote en kinderen van eiser zijn op 16 oktober 2000 Nederland ingereisd.
Aan hen zijn bij besluit van 11 maart 2005 verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, respectievelijk e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Inmiddels hebben zij allen de Nederlandse nationaliteit.
1.2 Eiser heeft op 10 november 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf.
Deze aanvragen heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2000 afgewezen wegens toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag).
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 31 december 2004 (AWB 03/7410) is het hiertegen door eiser ingediende beroep gegrond verklaard, omdat verweerder ten onrechte had nagelaten te toetsen of artikel 3 EVRM zich tegen eisers uitzetting naar Afghanistan verzet.
Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2006 het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 januari 2007 (AWB 06/36789) is het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard.
2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd omdat - samengevat - op hem artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is, zodat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen die dergelijke misdrijven hebben gepleegd, vordert de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag dat tegen eiser in het belang van de bescherming van de internationale betrekkingen van Nederland een inreisverbod wordt uitgevaardigd. Daarbij is van belang dat artikel 3 EVRM zich niet duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb wordt een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Het inreis-verbod levert geen schending op van het recht op eerbiediging van het familieleven of het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. In hetgeen eiser over zijn medische gesteldheid heeft aangevoerd, ziet verweerder geen reden om het uitvaardigen van het inreisverbod met toepassing van artikel 66a, achtste lid, Vw achterwege te laten, dan wel de duur van het inreisverbod te beperken.
3.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit wat betreft de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag verwijst naar de uitspraken in eerdere procedures van eiser. Daarmee is het bestreden besluit niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dit besluit bevat ter zake van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd, niet meer dan een herhaling van zetten.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat met bovengenoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 31 december 2004 (asielprocedure) en deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 22 december 2011 (ongewenstverklaring) in rechte vast is komen te staan dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, nu hierin uitdrukkelijk een bindend rechtsoordeel ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is gegeven, dat onherroepelijk is geworden. Gelet op het voorgaande kunnen, zo blijkt ook uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:522), enkel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan wel een relevante wijziging van het recht, een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
3.2
De rechtbank zal daarom beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Eiser heeft zich in de onderhavige procedure beroepen op de Background Note van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van mei 2008, het arrest van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, inzake B. en D. tegen Duitsland en de brief van de Afghaanse ambassade in Nederland van 21 december 2011.
In de eerdergenoemde uitspraak van 22 december 2011 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, de Background Note van de UNHCR van mei 2008 en het arrest B. en D. tegen Duitsland reeds betrokken bij haar oordeel dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Reeds daarom kunnen de genoemde notitie en het arrest niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. In de brief van de Afghaanse ambassade in Nederland van 21 december 2011 staat - voor zover hier van belang - dat de informatie op grond waarvan artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen aan voormalig medewerkers van de KhAD/WAD bevooroordeeld is, dat de bronnen onder meer veiligheidsdiensten van naburige landen zijn en dat het uitgangspunt dat er een rotatiesysteem was bij officieren van de KhAD/WAD niet correct is. De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is op welke bronnen de inhoud van de brief is gebaseerd. Gelet hierop betreft dit document evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
3.3
Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en evenmin is gebleken van een voor eiser relevante wijziging van het recht, komt de rechtbank niet toe aan een hernieuwde beoordeling van de in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft, voor zover het de toepasselijkheid van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag betreft, in het bestreden besluit terecht verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank in eerdere procedures. De beroepsgrond wordt verworpen.
4.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, nu is vastgesteld dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Enkel aan de orde is of eiser heeft onderbouwd dat er geen reëel perspectief is om in Tadzjikistan te verblijven. Eiser is van mening dat hij in het kader van de Terugkeerrichtlijn aangemerkt moet worden als duurzaam onuitzetbaar. Artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn verzet zich tegen het opleggen van een inreisverbod in gevallen dat terugkeer onmogelijk is. In dit geval is er immers geen sprake van de situatie dat eiser besluit vrijwillig terug te keren naar een derde land en dat hij daar wordt toegelaten. Het inreisverbod ontbeert dan ook een basis in het recht. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder de bewijslast voor de stelling dat vertrek naar een derde land mogelijk is, ten onrechte op eiser legt. De grondslag van het inreisverbod is immers de stelling van verweerder dat terugkeer - dat wil zeggen een vertrek - naar Tadzjikistan mogelijk is. Het is aan verweerder om die stelling te bewijzen.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. De omstandigheid dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting naar Afghanistan, maakt niet dat van eiser niet kan worden verlangd dat hij aan zijn vertrekplicht voldoet door verblijf te krijgen in een derde land. Niet is gebleken dat eiser niet vrijwillig kan terugkeren naar Tadzjikistan en geen toegang tot dit land kan verkrijgen.
4.2
In artikel 3, aanhef en derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) is neergelegd dat voor de toepassing van de Richtlijn onder “terugkeer” wordt verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig unierechtelijke of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
In het vierde lid van dit artikel is neergelegd dat onder “terugkeerbesluit” wordt verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
In het vijfde lid is bepaald dat onder “verwijdering” wordt verstaan de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat.
In het achtste lid van dit artikel is neergelegd dat onder “vrijwillig vertrek” wordt verstaan het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren.
4.3
Een terugkeerbesluit betreft, gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, de vaststelling dat het verblijf van eiser in Nederland onrechtmatig is en dat een terugkeerverplichting bestaat voor eiser. Dit betekent allereerst dat eiser gehouden is Nederland vrijwillig te verlaten. Indien de vreemdeling niet vrijwillig Nederland verlaat binnen de termijn die hem daarvoor is gegund en aldus niet voldoet aan zijn terugkeerverplichting, is verweerder in beginsel gehouden tot fysieke verwijdering van die vreemdeling over te gaan. In het geval van eiser heeft verweerder evenwel vastgesteld dat uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst (Afghanistan) in strijd is met het verbod op refoulement. Verweerder zal daarom niet overgaan tot fysieke verwijdering van eiser uit Nederland, conform het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. Noch de tekst, noch de systematiek van de Richtlijn verzet zich vervolgens ertegen dat op eiser een terugkeerverplichting blijft rusten. Het standpunt van eiser dat het inreisverbod wegens het uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 EVRM in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, wordt dan ook niet gevolgd.
4.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt uit artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij niet kan voldoen aan de op hem rustende terugkeerverplichting, al dan niet door te vertrekken naar een ander land dan zijn land van herkomst, en niet aan verweerder om te onderzoeken of de vreemdeling al dan niet aan zijn terugkeerverplichting kan voldoen.
Anders dan eiser stelt, rust de bewijslast in dezen dus niet op verweerder. De rechtbank zal daarom beoordelen of het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om naar Tadzjikistan terug te keren, dan wel naar enig ander derde land te vertrekken, rechtens juist is.
4.5
Eiser stelt dat hij de Tadzjiekse ambassade heeft aangeschreven, maar dat hij geen reactie heeft ontvangen. Eiser wijst er voorts op dat hij niet over een geldig Afghaans paspoort beschikt en hij zich niet kan wenden tot de Afghaanse ambassade, omdat hij christen is geworden.
4.6
Verweerder stelt zich op het standpunt dat gesteld noch gebleken is dat eiser na het sturen van een enkele brief pogingen heeft ondernomen om met de Tadzjiekse ambassade in contact te komen. Verder wordt verwacht dat hij zich tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zal wenden om zijn vertrek te regelen. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 oktober 2012 (AWB 11/40909). Verder kan ook van een christen worden verwacht dat hij zich tot een ambassade wendt. Verweerder handhaaft dan ook zijn standpunt dat niet is gebleken dat het uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 EVRM in het onderhavige geval “duurzaam” is zoals bedoeld in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
4.7
Blijkens paragraaf C2/6.2.8 Vc voert verweerder, voor zover hier van belang, het volgende beleid.
“Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM;
• vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.”
4.8
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een derde land, ondanks voldoende inspanningen van zijn kant, niet mogelijk is. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het versturen van een enkele brief aan de ambassade van Tadzjikistan in dat kader onvoldoende is. Nu een reactie van de ambassade kennelijk is uitgebleven, kan niet worden vastgesteld dat eiser niet in dat land kan verblijven. Niet is gebleken dat eiser nadere pogingen heeft ondernomen om toegang te krijgen tot Tadzjikistan. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:522) heeft overwogen, mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij zich, nadat hij aanvullend actie bij de ambassade van het derde land heeft ondernomen, tot de IOM of de DT&V zal wenden om zijn vertrek uit Nederland te regelen. Gesteld noch gebleken is dat eiser hieraan heeft voldaan. De enkele, niet onderbouwde stelling dat eiser geen paspoort bij de Afghaanse ambassade kan verkrijgen omdat hij christen is, leidt voorts niet tot het oordeel dat aannemelijk is geworden dat een terugkeer naar Tadzjikistan onmogelijk is of dat vertrek naar een ander land niet tot de mogelijkheden behoort. Eiser heeft gelet op het voorgaande onvoldoende inspanningen verricht om aannemelijk te maken dat het voor hem niet mogelijk is om aan zijn vertrekplicht te voldoen.
4.9
Eiser voert verder aan dat - los van zijn inspanningen - terugkeer naar Tadzjikistan niet mogelijk is en niet van hem gevergd kan worden omdat dit land in de periode waarin hij daar verbleef een deelstaat van de Sovjet-Unie was, met een ander regime aan de macht. Verder wijst eiser erop dat hij onder een dekmantel en schuilnaam in Tadzjikistan heeft verbleven, waardoor hij niet in de archieven zal voorkomen en niet zal blijken dat hij daar eerder verblijf heeft gehad. Daarnaast heeft hij in Tadzjikistan geen familiale, sociale of culturele banden.
4.1
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser eerder in een gebied heeft verbleven dat thans onderdeel uitmaakt van Tadzjikistan. Eiser heeft verklaard dat hij in de periode van [jaar] tot [jaar] in [plaats] heeft verbleven met zijn vrouw. Twee van zijn kinderen zijn in [plaats] geboren. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij de taal van Tadzjikistan sprak. In de verklaringen van eiser heeft verweerder op goede gronden een aanknopingspunt kunnen zien voor een vertrek naar Tadzjikistan. De stelling dat eiser destijds een dekmantel en schuilnaam had en dat hij stelt aldaar geen banden te hebben, doet hieraan niet af. Het feit dat Tadzjikistan in september 1991 een zelfstandige staat is geworden en niet langer een deelstaat van de Sovjet-Unie is, doet hieraan evenmin af. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.8, dat de Tadzjiekse autoriteiten eiser op grond van voornoemde omstandigheden geen toegang tot Tadzjikistan zullen verlenen.
5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste. De grond van eiser dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, wordt ook in dit opzicht verworpen.
6.
Het standpunt van eiser dat er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:143), nu in het Verenigd Koninkrijk niet uitzetbare vreemdelingen op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is, een gedoogstatus krijgen, wordt verworpen, reeds omdat eiser een en ander niet heeft onderbouwd met concrete argumenten. Nu de uitspraak van de Afdeling voorts betrekking heeft op een andere situatie dan die van eiser - te weten de situatie waarin is vastgesteld dat de betreffende vreemdeling aan het duurzaamheidsvereiste voldoet - valt ook overigens niet in te zien wat de relevantie is van die uitspraak voor het onderhavige geval.
7.
Eiser voert aan dat er reden is om af te zien van een inreisverbod ingevolge artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 66a, achtste lid, Vw. Laatstgenoemde bepaling is een open norm, nu de Nederlandse overheid geen nadere invulling heeft gegeven aan de bepaling in het beleid. Verweerder had dan ook de verplichting om het inreisverbod van een deugdelijke motivering te voorzien. De vrij kale verwijzing naar het feit dat eiser artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, is in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts blijkt uit de Nota van Toelichting (TK 32420, nr. 12, p.7) dat in alle gevallen een op de individuele situatie toegespitste afweging van belangen moet plaatsvinden wanneer een beroep op artikel 66a, achtste lid, Vw wordt gedaan. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de eventuele gevolgen van het inreisverbod. Verweerders standpunt dat de gestelde onmogelijkheid om terug te keren naar Afghanistan, geen reden kan zijn om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, is daarom onnavolgbaar. Bovendien moet het recht van de Europese Unie in acht worden genomen. Hiertoe wijst eiser op de preambule bij de Terugkeerrichtlijn en het Schengenacquis, de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Weliswaar heeft de Afdeling in zaken waarin de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan de orde was wegens betrokkenheid bij de Khad/WAD zich uitgelaten over het opleggen van een ongewenstverklaring, terwijl er niet werd uitgezet naar het land van herkomst op grond van artikel 3 EVRM, maar daarbij is het Unierecht niet betrokken.
7.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een op het geval van eiser toegespitste belangenafweging te maken. Hierbij is allereerst van belang dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, nu artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is en eiser verantwoordelijk wordt gehouden voor zeer ernstige misdrijven. Zoals in rechtsoverweging 3.1 is overwogen, staat in rechte vast dat artikel 1(F) Vluchtelingen-verdrag op eiser van toepassing is. Voorts blijkt uit hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzettings-beletsel op grond van artikel 3 EVRM de vertrekplicht van eiser onverlet laat. Van eiser kan in redelijkheid worden verlangd dat hij het grondgebied van Nederland vrijwillig verlaat. Verder is van belang dat eiser, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.8 en 5 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan voldoen aan de op hem rustende terugkeerverplichting, zodat dit niet in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Indien eiser op enig moment in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf, kan hij dan een verzoek indienen om opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft zijn beroep op de preambule bij de Terugkeerrichtlijn en het Schengenacquis niet onderbouwd of geconcretiseerd. Evenmin heeft hij het beroep op de artikelen 41 en 47 van het Handvest nader geconcretiseerd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat zijn recht op behoorlijk bestuur, als bedoeld in dat artikel, is geschonden. Daarbij is van belang dat eiser in de onderhavige procedure is gehoord, in de gelegenheid is gesteld de door hem van belang geachte feiten en omstandigheden naar voren te brengen middels een zienswijze en dat verweerder in het bestreden besluit zijn beslissing afdoende heeft gemotiveerd. De beroepsgrond treft geen doel.
8.
Eiser voert aan dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM, het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven. Verweerder heeft ten onrechte op meerdere onderdelen van het bestreden besluit als uitgangspunt genomen dat de gezinsleden van eiser de Afghaanse nationaliteit hebben en op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verblijven. Alle gezinsleden hebben immers de Nederlandse nationaliteit. Nu de Afghaanse nationaliteit van de gezinsleden een dragende overweging van het bestreden besluit is, maar in strijd met de waarheid, kan het bestreden besluit reeds hierom niet in stand blijven.
Verder voert eiser aan dat het opvalt dat bij de belangenafweging niet is meegenomen dat de echtgenote van eiser niet op de hoogte was van de aan eiser tegengeworpen misdrijven toen het huwelijk werd aangegaan.
Voorts is ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van banden die ‘more than normal emotional ties’ inhouden. De kinderen zijn weliswaar meerderjarig, maar ze wonen allen thuis. Eiser wijst in dit kader op de tijdens de zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, op 10 november 2011 overgelegde pleitaantekeningen. Het belang en welzijn van de kinderen, evenals de moeilijkheden die de echtgenote zal ondervinden als zij zich met eiser naar Tadzjikistan begeeft, verzetten zich tegen een vertrek naar dat land. De gezinsleden van eiser verblijven reeds dertien jaar in Nederland, zij hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn hier ingeburgerd en zij zijn bovendien christen, terwijl de bevolking van Tadzjikistan voor meer dan 90% uit moslims bestaat en het christelijk geloof aldaar aan vele beperkingen wordt onderworpen. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport ‘International religious freedom report-Tadzikistan’ van het U.S. Department of State uit 2012. De gezinsleden hebben nooit in het huidige Tadzjikistan verbleven. De kinderen hebben hun vormende jaren in Nederland doorgebracht. Ten slotte is ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van een objectieve belemmering, omdat uitzetting naar Afghanistan in strijd is met 3 EVRM en het in Tadzjikistan niet vaststaat dat eiser is gevrijwaard van uitzetting naar Afghanistan.
8.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht opmerkt dat de gezinsleden van eiser zijn genaturaliseerd, maar dat dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, omdat dit onverlet laat dat de gezinsleden afkomstig zijn uit Afghanistan. De Nederlandse nationaliteit vormt voorts geen aanleiding om aan te moeten nemen dat sprake is van een onoverkomelijke belemmering om eiser te volgen naar een land buiten Nederland. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de in deze zaak relevante feiten en omstandigheden zijn betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, waaronder de omstandigheid dat de echtgenote sinds juli 2000 pas op de hoogte was van de aan eiser tegengeworpen misdrijven en de verwesterlijking van de gezinsleden. De kinderen van eiser zijn thuiswonend, maar omdat niet gebleken is van een bijkomende afhankelijkheid, is dit geen bijzondere omstandigheid. Met de verwijzing door eiser naar het rapport van het U.S. Department of State uit 2012 is niet aannemelijk gemaakt dat juist eiser en zijn gezinsleden in Tadzjikistan een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en niet naar een derde land kunnen vertrekken. De stellingen in beroep zijn onvoldoende om een objectieve belemmering aan te nemen of om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Verweerder is van mening dat hij het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van eiser en zijn gezinsleden.
8.2
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser met zijn echtgenote en zijn meerderjarige kinderen gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM uitoefent. Evenmin is in geschil dat het bestreden besluit een inmenging vormt op eisers recht op eerbiediging van zijn gezinsleven.
8.3
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient er in dat geval een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de Staat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat ‘a certain margin of appreciation’ toe. Daarbij moeten alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Zoals ook ter zitting nader is toegelicht, heeft verweerder in dit kader getoetst aan de ‘guiding principles’ die door het EHRM zijn neergelegd in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2001:AD3516 en het arrest van 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AZ2407. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door verweerder verrichte belangenafweging het volgende.
8.4
Partijen zijn verdeeld over de vraag of tussen eisers en zijn kinderen sprake is van banden die ‘more than normal emotional ties’ inhouden. Hiertoe heeft eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BB6251) gewezen op een aantal factoren die bij die beoordeling van belang zijn, namelijk de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit de zoon niet en de twee dochters wel met eiser en zijn echtgenote samenwoonden, zoals eiser ook ter zitting heeft bevestigd. Hoewel eiser stelt dat hij financieel deels van zijn dochter [naam 2] afhankelijk is, heeft hij tijdens de behandeling ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag in welke mate hij van zijn dochter afhankelijk is. Nu eiser de mate van financiële bijdrage van zijn dochter niet heeft geconcretiseerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij financieel afhankelijk van [naam 2] is.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een emotionele afhankelijkheid, nu zijn kinderen en hij reeds twee keer eerder van elkaar zijn gescheiden. De rechtbank overweegt daarover dat de omstandigheid dat eiser en zijn kinderen een sterke band hebben ontwikkeld door hetgeen hen is overkomen, op zichzelf niet voldoende is om te spreken van een emotionele
afhankelijkheid. Evenmin kan als emotionele afhankelijkheid gelden dat de kinderen psychische klachten hebben gekregen door de situatie van hun vader. In het verlengde hiervan stelt eiser dat zijn dochter [naam 4] is gestopt met school en onder behandeling staat. Omdat zijn zoon in detentie zit, is het niet mogelijk medische informatie over zijn zoon te verstrekken. Dochter [naam 2] staat weliswaar niet onder behandeling, maar heeft wel te lijden onder de situatie. Nu eiser desgevraagd heeft verklaard dat hij niet afhankelijk is van het verlenen van (mantel)zorg door zijn kinderen, danwel vice versa, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is van een afhankelijkheid tussen eiser en zijn kinderen op grond van hun gezondheidssituatie.
Voorts is in deze zaak niet in geschil dat een terugkeer naar het land van herkomst niet aan de orde is, zodat het aangevoerde met betrekking tot de banden met het land van herkomst niet ter zake doen.
Verweerder heeft bij zijn belangenafweging, gelet op het voorgaande, terecht betrokken dat geen sprake is van banden die ‘more than normal emotional ties’ inhouden.
8.5
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in zijn belangenafweging de door eiser aangevoerde belangen heeft betrokken en dat hij niet ten onrechte meer belang heeft toegekend aan het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde dan aan de belangen van eiser en zijn gezinsleden. Daarbij is van belang dat verweerder weliswaar de nationaliteit van de echtgenote en kinderen foutief heeft weergegeven in het bestreden besluit - waardoor in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek - maar in het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook indien van de Nederlandse nationaliteit van de echtgenote en kinderen wordt uitgegaan, de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitvalt, omdat die omstandigheid geen aanleiding geeft om aan te nemen dat sprake is van een objectieve belemmering om eiser te volgen naar een derde land. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat de echtgenote met eiser in Tadzjikistan heeft verbleven en dat hun dochter [naam 2] en hun zoon [naam 3] in [plaats] zijn geboren. Dat het voor de echtgenote, of de kinderen, niet mogelijk is om eiser naar Tadzjikistan te volgen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende door eiser geconcretiseerd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit, ondanks voornoemd motiveringsgebrek, met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand te laten, nu gesteld noch gebleken is dat eiser door dit gebrek is benadeeld.
8.6
Eiser voert vervolgens aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 EVRM, het recht op eerbiediging van zijn privéleven.
8.7
De rechtbank overweegt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:877), dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake kan zijn van het recht op eerbiediging van eisers privéleven enkel omdat geen sprake is van een langdurige verblijfsduur van ongeveer dertig jaar.
De rechtbank constateert evenwel dat verweerder in het bestreden besluit daarnaast de hechtheid van eisers sociale, culturele en familiebanden met Nederland heeft beoordeeld. Van belang is dat aan eiser nimmer een verblijfsvergunning is verleend. Hij kan daarom niet worden aangemerkt als een “settled migrant”, zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM. In dat geval zal alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn van een schending van 8 EVRM op grond van het privéleven (onder meer het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, no. 55597/09, www.hudoc.echr.coe.int).Zoals verweerder terecht heeft overwogen, zijn de door de eiser naar voren gebrachte feiten niet dusdanig uitzonderlijk dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voor verweerder voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
8.8
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
9.
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor gesteld ziet, is of verweerder in hetgeen eiser over zijn medische problemen heeft aangevoerd, reden heeft moeten zien om met toepassing van artikel 66a, achtste lid, Vw vanwege humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel de duur van het inreisverbod te beperken.
9.1
Uit de verklaring van de psychologe [naam psychologe] blijkt, anders dan het bestreden besluit stelt, dat de situatie van eiser sinds 2010 in aanmerkelijke mate is verslechterd. Daarbij wordt eraan voorbij gegaan dat een verlenging van een medisch zeer slechte situatie van drie jaar eveneens als groot psychisch leed moet worden aangemerkt. Verder is het meest recente advies van het Bureau Medische Advisering van de IND (BMA) niet langer actueel. Verweerder hanteert als beleid dat een medisch advies niet ouder mag zijn dan zes maanden, wil een besluit daarop worden gebaseerd.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de medische situatie van eiser in aanmerkelijke mate zou zijn verslechterd. Hieraan doet niet af dat het medisch advies van het BMA dateert van 23 april 2010.
9.3
In het advies van het BMA van 23 april 2010 staat dat eiser een getraumatiseerde man is, die lijdt aan angstklachten en somberheid. Deze psychische klachten zijn toe te schrijven aan een post traumatische stress stoornis en een depressie. Hij is niet afhankelijk van mantelzorg. Eiser bevindt zich niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte, omdat een depressie en een post traumatische stress stoornis geen ongeneeslijke ziekten zijn. Er bestaan geen aanwijzingen dat indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft of onvoldoende is, er binnen afzienbare termijn een onomkeerbaar proces naar de dood zal volgen.
9.4
In de medische informatie van 23 december 2012 van de psychologe staat dat bij eiser sprake is van suïcidale ideaties. Deze informatie doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het advies van het BMA van 23 april 2010, waaruit immers blijkt dat het BMA voor zijn advies van belang heeft geacht dat geen sprake is geweest van een psychose, dreigende suïcide, gedwongen opname of crisisopname/interventie. Voornoemde verklaring van de psychologe kan niet afdoen aan voornoemd advies van het BMA, nu daaruit niet blijkt dat thans wel sprake is van een psychose, dreigende suïcide, gedwongen opname of crisisopname/interventie. Bovendien heeft eiser een brief van [naam huisarts], zijn huisarts, overgelegd van 12 november 2013. In deze brief - die van recenter datum is dan de brief van de psychologe van 23 december 2012 - staat vermeld dat eiser een getraumatiseerde man is en dat zijn huidige sociaal juridische situatie zijn klachten kan versterken, hetgeen zijn huidige depressie kan verklaren. De informatie in de brief van de huisarts wijst ook niet op een verslechtering van de medische situatie van eiser ten opzichte van de situatie zoals die in het advies van het BMA is beschreven. De huisarts benoemt evenmin dat ten tijde van het opstellen van zijn brief sprake is geweest van een psychose, dreigende suïcide, gedwongen opname of crisisopname/interventie. Verweerder behoefde dan ook geen nieuw advies te vragen aan het BMA.
9.5
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de medische situatie van eiser hem geen aanleiding geeft om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur ervan.
10.
Uit al het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
12.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. S. Kleij en J. van der Kluit, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. R.A.B. van Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel