Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
in de zaak tussen
[eiser],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 17 september 2010 ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2011 (AWB 10/35698) is het hiertegen door eiser ingediende beroep gegrond verklaard, omdat de verwerping van het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door verweerder ondeugdelijk is gemotiveerd. Bij uitspraak van 19 oktober 2012 (201200712/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
Op 6 juni 2014 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken wordt verlengd.
Overwegingen
1.1 Eiser is sinds 1987 getrouwd met [naam 1] en uit dit huwelijk zijn hun kinderen [naam 2] (geboren op [geboortedatum]), [naam 3] (geboren op [geboortedatum]) en [naam 4]geboren [geboortedatum]) voortgekomen.
De echtgenote en kinderen van eiser zijn op 16 oktober 2000 Nederland ingereisd.
Aan hen zijn bij besluit van 11 maart 2005 verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, respectievelijk e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Inmiddels hebben zij allen de Nederlandse nationaliteit.
1.2 Eiser heeft op 10 november 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf.
Deze aanvragen heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2000 afgewezen wegens toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag).
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 31 december 2004 (AWB 03/7410) is het hiertegen door eiser ingediende beroep gegrond verklaard, omdat verweerder ten onrechte had nagelaten te toetsen of artikel 3 EVRM zich tegen eisers uitzetting naar Afghanistan verzet.
Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2006 het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 januari 2007 (AWB 06/36789) is het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard.
In de eerdergenoemde uitspraak van 22 december 2011 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, de Background Note van de UNHCR van mei 2008 en het arrest B. en D. tegen Duitsland reeds betrokken bij haar oordeel dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Reeds daarom kunnen de genoemde notitie en het arrest niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. In de brief van de Afghaanse ambassade in Nederland van 21 december 2011 staat - voor zover hier van belang - dat de informatie op grond waarvan artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen aan voormalig medewerkers van de KhAD/WAD bevooroordeeld is, dat de bronnen onder meer veiligheidsdiensten van naburige landen zijn en dat het uitgangspunt dat er een rotatiesysteem was bij officieren van de KhAD/WAD niet correct is. De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is op welke bronnen de inhoud van de brief is gebaseerd. Gelet hierop betreft dit document evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig unierechtelijke of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
In het vijfde lid is bepaald dat onder “verwijdering” wordt verstaan de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat.
In het achtste lid van dit artikel is neergelegd dat onder “vrijwillig vertrek” wordt verstaan het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren.
Anders dan eiser stelt, rust de bewijslast in dezen dus niet op verweerder. De rechtbank zal daarom beoordelen of het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om naar Tadzjikistan terug te keren, dan wel naar enig ander derde land te vertrekken, rechtens juist is.
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM;
• vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.”
Verder voert eiser aan dat het opvalt dat bij de belangenafweging niet is meegenomen dat de echtgenote van eiser niet op de hoogte was van de aan eiser tegengeworpen misdrijven toen het huwelijk werd aangegaan.
Voorts is ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van banden die ‘more than normal emotional ties’ inhouden. De kinderen zijn weliswaar meerderjarig, maar ze wonen allen thuis. Eiser wijst in dit kader op de tijdens de zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, op 10 november 2011 overgelegde pleitaantekeningen. Het belang en welzijn van de kinderen, evenals de moeilijkheden die de echtgenote zal ondervinden als zij zich met eiser naar Tadzjikistan begeeft, verzetten zich tegen een vertrek naar dat land. De gezinsleden van eiser verblijven reeds dertien jaar in Nederland, zij hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn hier ingeburgerd en zij zijn bovendien christen, terwijl de bevolking van Tadzjikistan voor meer dan 90% uit moslims bestaat en het christelijk geloof aldaar aan vele beperkingen wordt onderworpen. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport ‘International religious freedom report-Tadzikistan’ van het U.S. Department of State uit 2012. De gezinsleden hebben nooit in het huidige Tadzjikistan verbleven. De kinderen hebben hun vormende jaren in Nederland doorgebracht. Ten slotte is ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van een objectieve belemmering, omdat uitzetting naar Afghanistan in strijd is met 3 EVRM en het in Tadzjikistan niet vaststaat dat eiser is gevrijwaard van uitzetting naar Afghanistan.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit de zoon niet en de twee dochters wel met eiser en zijn echtgenote samenwoonden, zoals eiser ook ter zitting heeft bevestigd. Hoewel eiser stelt dat hij financieel deels van zijn dochter [naam 2] afhankelijk is, heeft hij tijdens de behandeling ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag in welke mate hij van zijn dochter afhankelijk is. Nu eiser de mate van financiële bijdrage van zijn dochter niet heeft geconcretiseerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij financieel afhankelijk van [naam 2] is.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een emotionele afhankelijkheid, nu zijn kinderen en hij reeds twee keer eerder van elkaar zijn gescheiden. De rechtbank overweegt daarover dat de omstandigheid dat eiser en zijn kinderen een sterke band hebben ontwikkeld door hetgeen hen is overkomen, op zichzelf niet voldoende is om te spreken van een emotionele
afhankelijkheid. Evenmin kan als emotionele afhankelijkheid gelden dat de kinderen psychische klachten hebben gekregen door de situatie van hun vader. In het verlengde hiervan stelt eiser dat zijn dochter [naam 4] is gestopt met school en onder behandeling staat. Omdat zijn zoon in detentie zit, is het niet mogelijk medische informatie over zijn zoon te verstrekken. Dochter [naam 2] staat weliswaar niet onder behandeling, maar heeft wel te lijden onder de situatie. Nu eiser desgevraagd heeft verklaard dat hij niet afhankelijk is van het verlenen van (mantel)zorg door zijn kinderen, danwel vice versa, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is van een afhankelijkheid tussen eiser en zijn kinderen op grond van hun gezondheidssituatie.
Voorts is in deze zaak niet in geschil dat een terugkeer naar het land van herkomst niet aan de orde is, zodat het aangevoerde met betrekking tot de banden met het land van herkomst niet ter zake doen.
Verweerder heeft bij zijn belangenafweging, gelet op het voorgaande, terecht betrokken dat geen sprake is van banden die ‘more than normal emotional ties’ inhouden.
De rechtbank constateert evenwel dat verweerder in het bestreden besluit daarnaast de hechtheid van eisers sociale, culturele en familiebanden met Nederland heeft beoordeeld. Van belang is dat aan eiser nimmer een verblijfsvergunning is verleend. Hij kan daarom niet worden aangemerkt als een “settled migrant”, zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM. In dat geval zal alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn van een schending van 8 EVRM op grond van het privéleven (onder meer het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, no. 55597/09, www.hudoc.echr.coe.int).Zoals verweerder terecht heeft overwogen, zijn de door de eiser naar voren gebrachte feiten niet dusdanig uitzonderlijk dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voor verweerder voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.