201202068/1/V2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 12/2434 en 12/2433 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
4. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris het hoger beroep niet tijdig heeft ingesteld, faalt. De aangevallen uitspraak is verzonden op 24 februari 2012, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb en artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000, is aangevangen op 25 februari 2012 en is geëindigd op 2 maart 2012. De staatssecretaris heeft het hoger beroep bij op 2 maart 2012 ingekomen brief ingesteld. Het hoger beroep is derhalve tijdig ingesteld.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd en derhalve niet als onderdeel van een meeromvattende beschikking.
5.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 29 maart 2013 in zaak nr. 201202612/1/V2) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 januari 2012 in zoverre toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft uitgevaardigd. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. In dit verband is volgens de vreemdeling van belang dat hij sinds 1999 in Nederland verblijft, de Nederlandse taal heeft geleerd, een woning heeft en in vaste dienst werkt. De staatssecretaris gaat er ten onrechte vanuit dat voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM een verblijfsduur van dertig jaar is vereist, aldus de vreemdeling.
7.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007, nr. 16351/03 en Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int) - dient er, ongeacht of er een positieve of negatieve verplichting is, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
7.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 januari 2012, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM, Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Sisojeva tegen Letland van 16 juni 2005, nr. 60654/00, en Shevanova tegen Letland van 15 juni 2006, nr. 58822/00 (www.echr.coe.int), op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen sprake is van een zeer lange verblijfsduur, zijnde dertig jaar. Evenmin is volgens de staatssecretaris sprake van intensieve sociale banden met Nederland. De uitvaardiging van het inreisverbod levert derhalve geen strijd op met artikel 8 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
7.4. Hoewel uit de jurisprudentie van het EHRM, waaronder de arresten Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 (www.echr.coe.int), anders dan de staatssecretaris betoogt, niet volgt dat voor het aannemen van schending van het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven in alle gevallen een verblijfsduur van rond dertig jaar is vereist, heeft de staatssecretaris niet slechts beoordeeld of sprake is van een zodanig lange verblijfsduur. Hij heeft daarnaast ook de vraag of de vreemdeling, gelet op zijn verblijfsduur, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben bij de door hem verrichte belangenafweging betrokken. Volgens de staatssecretaris is dat niet het geval.
Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2012 moet de vreemdeling worden geacht nimmer over een verblijfstitel te hebben beschikt. De aan hem verleende verblijfsvergunning is immers bij besluit van 5 november 2010 met terugwerkende kracht tot 4 augustus 1999 ingetrokken, omdat hij bij zijn eerste aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, zoals hiervóór in 7. en 7.3. vermeld, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance", die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaak nr. 12/2433, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond heeft verklaard en het besluit van 23 januari 2012 in zoverre heeft vernietigd;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
594