5.Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat in het onderhavige geval geen sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven met zijn dochter.
Eiser voert verder aan dat zijn dochter wel degelijk geworteld is in Nederland. Eiser verwijst naar het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 juni 2002 (Al Nashif vs. Bulgarije, application no. 50963/99; http://hudoc.echr.coe.int). De dochter van eiser is vanaf haar geboorte de levensomstandigheden in Nederland gewend en gaat hier naar de crèche. Verder heeft zij een vrije domiciliekeuze en zal haar moeder nooit toestemming verlenen voor het volgen van eiser naar Turkije. Daarnaast is het onzorgvuldig om te overwegen dat eiser en zijn dochter op afstand contact kunnen houden. De vraag rijst immers in hoeverre dit mogelijk is op een aanzienlijk grote afstand van ongeveer 3000 kilometer. Het is onmogelijk op afstand fysiek aanwezig te zijn bij een minderjarig kind, dat juist in haar jonge jaren behoefte heeft aan de vader. Op dit punt verwijst eiser naar het arrest van het EHRM van 21 juni 1988 (Berrehab vs. Nederland, application no. 10730/84; http://hudoc.echr.coe.int). Verder wijst eiser op het arrest van het EHRM van 31 januari 2006 (Rodrigues da Silva/Hoogkamer vs. Nederland, application no. 50435/99; http://hudoc.echr.coe.int). Vervolgens stelt eiser dat er objectieve belemmeringen zijn, omdat eiser afhankelijk is van de medewerking van de moeder van zijn kind, die weigert om het kind te laten reizen of het hoofdverblijf te laten verplaatsen. Verder staat het arrest van het Hof van 8 maart 2011 (C-34/09, Ruiz Zambrano; http://eur-lex.europa.eu) in de weg aan de overweging van verweerder dat het kind de fictieve keus heeft eiser te volgen. Dit zou afbreuk doen aan het effectief genot van het uitoefenen van het Unierecht. Daarnaast stelt eiser dat er voor de Nederlandse staat een positieve verplichting bestaat om het gezinsleven tussen hem en zijn dochter mogelijk te maken. Eiser wijst in dit verband op het arrest van het Hof van 19 oktober 2004 (C-200/02, Chen; http://eur-lex.europa.eu) en het arrest van het EHRM van 1 december 2005 (Tuqaobla Tekle vs. Nederland, application no. 60665/00; http://hudoc.echr.coe.int). Tenslotte wijst eiser op het arrest van het EHRM van 16 april 2013 (Udeh vs. Zwitserland, application no. 12020/09; http://hudoc.echr.coe.int), waaruit blijkt dat het EHRM veel gewicht hecht aan het belang van kinderen bij het behouden van het contact met hun vader.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het EHRM in het arrest van 16 april 2013 nadrukkelijk heeft gewezen op het grote belang van kinderen om in de nabijheid van beide ouders op te kunnen groeien. Dit recht wordt overigens expliciet beschermd door artikel 24, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Daarnaast stelt eiser dat artikel 7 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn 2003/86/EG) van toepassing is, hetgeen impliceert dat de lidstaten bij de behandeling van een verzoek terdege rekening dienen te houden met het belang van het minderjarige kind, nu in de preambule van de richtlijn staat vermeld dat in deze richtlijn de grondrechten en de beginselen in acht worden genomen die met name worden erkend in artikel 8 EVRM en in het Handvest.
5.1Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit het mvv-vereiste terecht is tegengeworpen, maar dat ten onrechte is overwogen dat geen sprake is van inmenging in het recht van eiser op eerbiediging van zijn familie- of gezinsleven met zijn dochter als bedoeld in artikel 8 EVRM. Verweerder verzoekt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb het beroep in zoverre gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Verweerder stelt daarbij dat sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn minderjarige dochter. Hierbij is een afweging gemaakt van de belangen van eiser en zijn dochter enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Aan het algemeen belang wordt door verweerder groter gewicht toegekend dan aan het belang van eiser.
5.2Gezien het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder, stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit op het punt van de vraag of sprake is van vorenbedoelde inmenging, gebrekkig is gemotiveerd. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of in dit geval aanleiding is om het besluit, ondanks dit gebrek, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.3Verweerder heeft in het bestreden besluit een uitgebreide afweging gemaakt van de belangen van eiser en zijn dochter. Verweerder heeft daarbij een belangrijke wegingsfactor toegekend aan het feit dat eisers dochter de Nederlandse nationaliteit heeft, maar overweegt dat dit niet van doorslaggevende aard is, nu dit niet betekent dat het gezinsleven niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend. Daarnaast acht verweerder van belang dat de dochter van eiser het recht op verblijf in Nederland niet wordt ontzegd. Verweerder heeft verder overwogen dat eisers dochter, gelet op haar leeftijd, niet zodanig is geworteld in Nederland dat toekomstmogelijkheden elders niet aanwezig zijn. Bovendien valt niet in te zien waarom zij zich niet zou kunnen aanpassen in Turkije. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat verweerder ten onrechte tot deze weging is gekomen. De enkele stelling van eiser dat zijn kind in Nederland is geboren en hier naar de crèche gaat, behoefde verweerder in redelijkheid niet tot een ander oordeel te leiden. Het beroep van eiser in dit verband op het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 20 juni 2012 slaagt niet, nu de feiten die aan dit arrest ten grondslag hebben gelegen, wezenlijk verschillen van de feiten in het onderhavige geval.
5.4Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid belang kunnen hechten aan het feit dat het aan eiser, zijn dochter en haar moeder is om te kiezen of het kind bij haar moeder in Nederland verblijft, dan wel of zij eiser volgt naar Turkije. Indien de keuze wordt gemaakt het kind in Nederland bij haar moeder te laten verblijven, zullen eiser en zijn dochter weliswaar verstoken blijven van regelmatig fysiek contact, maar dat maakt niet dat de belangenafweging daarom in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Hiertoe is van belang dat eiser zijn dochter in Nederland kan bezoeken en zijn dochter hem in Turkije kan bezoeken. Verder kunnen eiser en zijn dochter, op de momenten dat zij niet in elkaars nabijheid kunnen verblijven, op andere wijze invulling aan de gezinsband geven, onder meer door het onderhouden van telefonische contacten en contacten via internet. Het beroep van eiser in dit verband op het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 21 juni 1988 slaagt dan ook niet. Ook het beroep op het arrest van het EHRM van 16 april 2013 kan niet slagen. Immers, in de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag, was een inreisverbod uitgevaardigd aan de vreemdeling, zodat hem de mogelijkheid werd ontnomen zijn kinderen te bezoeken in Zwitserland. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
5.5Verweerder heeft verder in redelijkheid kunnen overwegen dat niet is gebleken dat het feitelijk onmogelijk is om het gezinsleven met het kind in Turkije uit te oefenen. Dat de moeder van eisers kind dit mogelijk niet zal toestaan, betekent niet dat hierdoor geoordeeld moet worden dat sprake is van een objectieve belemmering. Eisers beroep op het hiervoor genoemde arrest van het Hof van 8 maart 2011 slaagt niet, nu het een ander feitencomplex betreft. Immers, anders dan in die zaak, wordt de dochter van eiser niet feitelijk gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten omdat haar beide ouders, dan wel de daadwerkelijk verzorgende ouder, het verblijfsrecht op het grondgebied van (één van de lidstaten van) de Unie wordt ontzegd. De moeder van het kind verblijft immers in Nederland en draagt zorg voor de opvoeding en verzorging van het kind.
5.6Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder het belang van de dochter van eiser betrokken in de afweging van de belangen van eiser enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Dat deze belangenafweging vervolgens niet in het voordeel van eiser is uitgevallen, maakt niet dat verweerder daarom in strijd heeft gehandeld met hetgeen het EHRM in het arrest van 16 november 2013 heeft geoordeeld.
De rechtbank oordeelt verder dat, nu de dochter van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en dus burger van de Unie is, artikel 7 richtlijn 2003/86, of enige andere bepaling daarvan, niet van toepassing is. Eisers beroep in dit verband op artikel 24, derde lid, van het Handvest kan, gelet op artikel 51, eerste lid, daarvan, niet slagen, reeds omdat in het onderhavige geval door verweerder geen uitvoering wordt gegeven aan het recht van de Unie.
5.7De rechtbank is van oordeel, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het algemeen belang meer gewicht toekomt dan aan de persoonlijke belangen van eiser en zijn dochter. De stelling van eiser, dat op Nederland een positieve verplichting rust om hem in de gelegenheid te stellen hier te lande familie- of gezinsleven uit te oefenen met zijn dochter, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat het EHRM, zoals eiser stelt, veel gewicht hecht aan het belang van het kind bij het behouden van het contact met de vader, maakt dat niet anders. Eisers beroep op het arrest van het EHRM van 16 april 2013 in dit verband, kan dan ook reeds daarom niet slagen.