ECLI:NL:RBDHA:2014:10260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/32689 14/2406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Tibetaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Tibetaan van Chinese nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had eerder de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van eiser ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, niet zonder nader onderzoek kon stellen dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China.

Verweerder had een taalanalyse laten uitvoeren, waaruit bleek dat eiser eenduidig herleidbaar was tot een Tibetaanssprekende migrantengemeenschap buiten Tibet, zoals India of Nepal. De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de afkomst van eiser opnieuw in twijfel te trekken, terwijl hij eerder had aangenomen dat eiser een Tibetaan was afkomstig uit China. De rechtbank concludeerde dat eiser gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de eerdere standpunten van verweerder en dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven tot het uitvoeren van een taalanalyse.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 974,-. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit is niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belang had bij een beoordeling daarvan, gezien de uitkomst van het eerste beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/32689 en AWB 14/2406
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 mei 2014 in de zaken tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: M.J. Baaij, rechtshulpverlener te Lisse),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 december 2010 (AWB 10/16688) is het beroep van eiser tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 februari 2013 (201101007/1/V3) het hoger beroep tegen voornoemde uitspraak gegrond verklaard, het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2010 en het besluit van verweerder van 13 april 2010 vernietigd.
Bij besluit van 5 december 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder voornoemde aanvraag van eiser van 29 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2012 heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van eiser van
18 juli 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij uitspraak deze rechtbank en zittingsplaats van 2 april 2013 (AWB 13/2148) is het beroep van eiser tegen voornoemd besluit gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd.
Bij afzonderlijk besluit van 5 december 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder voornoemde aanvraag van eiser van 18 juli 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 21 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Bij voornoemd besluit van 12 april 2010 heeft verweerder de (eerste) aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht bezit en dat zijn asielrelaas daarom niet geloofwaardig is. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, hoewel er vanuit gegaan wordt dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Tibetanen afkomstig uit China en dat deze groep blijkens het beleid van verweerder, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2009/24, nog steeds vanwege haar specifieke situatie speciale aandacht dient te krijgen in het kader van de behandeling van een asielaanvraag, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.1
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013 is, in aanmerking genomen de inhoud van het algemeen ambtsbericht over China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8217), geoordeeld dat verweerder zich in voornoemd besluit niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar China.
2.
Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Land en Taal (BLT) van de IND een taalanalyse bij eiser uitgevoerd aan de hand van een geluidsopname die op 28 september 2012 is gemaakt. Op 12 oktober 2012 heeft het BLT een rapport van de taalanalyse uitgebracht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat eiser op grond van het door hem gesproken Tibetaans en gebrek aan actieve kennis van het Mandarijn eenduidig niet herleidbaar is tot China. Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat eiser op grond van het door hem gesproken Tibetaans eenduidig herleidbaar is tot een Tibetaans-sprekende migrantengemeenschap buiten Tibet, zoals India of Nepal.
3.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. Verweerder heeft zich daarbij onder verwijzing naar het rapport van voornoemde taalanalyse op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit China. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld de algemene situatie ten aanzien van Chinees Tibet niet te hoeven beoordelen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt uit Chinees Tibet afkomstig te zijn. Verweerder heeft daarom evenmin beoordeeld of eiser een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar China.
3.1
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de (herhaalde) asielaanvraag van eiser afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder verwijzing naar het bestreden besluit 1.
Het beroep tegen het bestreden beluit 1 (AWB 13/32689)
4.
Eiser voert aan dat verweerder aan de uitslag van de taalanalyse, die verweerder na de herhaalde aanvraag van eiser van 18 juli 2012 heeft laten verrichten, geen conclusies heeft mogen verbinden, nu verweerder in onderhavige procedure, zoals blijkt uit het eerdere besluit van 13 april 2010, geen twijfels had over de afkomst van eiser. Verweerder was op grond van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013 gehouden het onderzoek en het nieuwe ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over China af te wachten en zich aan het vertrek- en besluitmoratorium inzake Tibetanen te houden. Verweerder heeft niet voldaan aan de opdracht in voornoemde uitspraak van de Afdeling om te onderzoeken of eiser veilig naar China kan terugkeren.
4.1
Verweerder heeft in het voornemen, dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, gesteld dat ten tijde van de aanvraag van eiser van 29 oktober 2009 het niet mogelijk was om een taalkundig onderzoek in de vorm van een taalanalyse te laten uitvoeren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat destijds geen taalanalist voor de Tibetaanse talen beschikbaar was. Verweerder heeft zich in voornoemd voornemen op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de thans verrichte taalanalyse laat zien dat de eerdere twijfel aan de door eiser gestelde afkomst gegrond blijkt te zijn. In het verweerschrift heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat door voornoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013 de aanvraag van eiser van 29 oktober 2009 weer is opengevallen en dat verweerder gehouden was om daarop opnieuw te beslissen. Verweerder heeft daarom het resultaat van de alsnog verrichte taalanalyse bij zijn nieuwe besluitvorming kunnen betrekken.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat uit de motivering van het eerdere besluit van 12 april 2010, anders dan verweerder thans heeft gesteld, niet blijkt dat verweerder reeds ten tijde van dat besluit twijfels had over de afkomst van eiser. Integendeel, in het voornemen van 30 maart 2010, dat is herhaald en ingelast in het besluit van 12 april 2010, is verweerder uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk ervan uitgegaan dat eiser tot de bevolkingsgroep van de Tibetanen behoort die afkomstig is uit China. De verwijzing ter zitting door verweerder naar het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2010 van deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 10/16688), waaruit blijkt dat de gemachtigde van verweerder op die zitting heeft verklaard dat eiser het voordeel van de twijfel krijgt, biedt geen grond voor de conclusie dat verweerder destijds reeds twijfel had aan de afkomst van eiser. Verweerder heeft immers, zoals de gemachtigde van verweerder ook op die zitting heeft verklaard, desondanks aangenomen dat eiser een Tibetaan is afkomstig uit China. Daarnaast blijkt uit de motivering van het besluit van 12 april 2010, of het daarin ingelaste voornemen, niet op welke gronden verweerder twijfel had aan de afkomst van eiser en dat verweerder eiser vervolgens het voordeel van die twijfel heeft gegeven.
4.3
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd op grond waarvan na het besluit van 12 april 2010 en de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013, waarbij nog werd uitgegaan van de afkomst van eiser uit China, alsnog twijfel is ontstaan aan die afkomst. In het bestreden besluit heeft verweerder zich weliswaar op het standpunt gesteld dat eiser nog steeds geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn herkomst, waardoor twijfel is ontstaan over de door eiser gestelde woon- en leefomgeving, maar dat feit heeft bij het besluit van 12 april 2012 niet (kenbaar) geleid tot twijfel aan de afkomst van eiser. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat na de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013 geen nieuw gebleken feiten zijn opgekomen die alsnog twijfel bij verweerder hebben doen ontstaan aan de afkomst van eiser en die verweerder daarom aanleiding hebben gegeven om een taalanalyse te laten uitvoeren. De enkele reden volgens verweerder dat hij alsnog een taalanalyse heeft laten uitvoeren is dat, anders dan ten tijde van het besluit van 12 april 2010, inmiddels een taalanalist beschikbaar was. De enkele omstandigheid dat het voor verweerder ten tijde van het besluit van 12 april 2010 feitelijk niet mogelijk was om een taalanalyse te laten uitvoeren komt voor rekening en risico van verweerder nu verweerder vervolgens wel is uitgegaan van de door eiser gestelde afkomst, nog daargelaten dat uit voornoemd besluit, noch anderszins uit het dossier, blijkt dat verweerder destijds aanleiding heeft gezien om een taalanalyse te laten uitvoeren en daarvan heeft afgezien alleen omdat geen taalanalist beschikbaar was.
Na de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2013 beperkte het geschil zich nog slechts tot de vraag of eiser als Tibetaan bij terugkeer naar China, gelet op de algemene situatie, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Nu verweerder tot aan de uitspraak van de Afdeling de afkomst van eiser niet in twijfel heeft getrokken en uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk ervan is uitgegaan dat eiser een Tibetaan is afkomstig uit China, heeft eiser er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat verweerder in het nieuw te nemen besluit, behoudens indien nieuw gebleken feiten daartoe aanleiding zouden geven, niet alsnog zijn afkomst in twijfel zou trekken. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door alsnog een taalanalyse te laten uitvoeren teneinde de afkomst van eiser te onderzoeken en vervolgens op grond van de uitkomst van dat onderzoek aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag te leggen dat niet langer uitgegaan kan worden van de afkomst van eiser uit China.
De beroepsgrond slaagt.
5.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:48 Awb.
6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen als bedoeld in artikel 8:51a Awb, nu verweerder het te vernietigen besluit in zijn geheel zal dienen te heroverwegen. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
7.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 (AWB 14/2406)
8.
De rechtbank stelt vast dat eiser aan zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 18 juli 2012, die heeft geleid tot het bestreden besluit 2, dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als aan zijn aanvraag van 29 oktober 2009, die heeft geleid tot het bestreden besluit 1. Ook in zijn beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit 2 heeft eiser dezelfde gronden naar voren gebracht als in zijn beroepschrift gericht tegen het bestreden besluit 1. In beide zaken voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de uitkomst van de verrichte taalanalyse aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
9.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit 2.
9.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 2, omdat volgens eiser verweerder die aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen.
9.2
Het enkele feit dat eiser zich op het standpunt stelt dat het bestreden besluit 2 op onjuiste gronden is genomen, brengt niet mee dat hij een belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen dat besluit. Er is niet gebleken dat eiser met een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit 2 in een materieel gunstigere positie terecht kan komen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit 2, is immers reeds in het voorgaande beoordeeld in het kader van zijn beroep tegen het bestreden besluit 1. Hetgeen eiser met zijn beroep tegen het bestreden besluit 2 beoogt, namelijk dat verweerder aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent, kan eiser ook reeds bereiken met zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit 1. Eiser heeft derhalve geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit 2.
10.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom niet-ontvankelijk.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
het beroep AWB 13/32689
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser van 29 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,-.
het beroep AWB 14/2406
-verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel