ECLI:NL:RBDHA:2014:10158

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
C/09/469095 FA RK 14-5113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk, in het kader van internationale kinderontvoering. De moeder had de minderjarige zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht, wat door de vader als ongeoorloofd werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader geen toestemming had gegeven voor de overbrenging van de minderjarige en dat er geen sprake was van berusting in de wijziging van de hoofdverblijfplaats. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering verworpen, omdat de moeder onvoldoende bewijs had geleverd voor een serieus risico op eerwraak bij terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minderjarige uiterlijk op 27 augustus 2014 terug moet keren naar het Verenigd Koninkrijk, waarbij de moeder de verantwoordelijkheid heeft om de minderjarige terug te brengen. Indien de moeder nalaat om dit te doen, moet zij de minderjarige met geldige reisdocumenten aan de vader afgeven, zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5113
Zaaknummer: C/09/469095
Datum beschikking:
12 augustus 2014 (bij vervroeging)

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 3 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. A.H. van Haga te 's-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 16 juli 2014 van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 25 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 28 juli 2014 (ingekomen ter griffie op 30 juli 2014), met bijlage, van
de zijde van de vader;
- de brief d.d. 29 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 17 juli 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de vader, alsmede de moeder en haar advocaat. De vader is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op 30 juli 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de vader, alsmede de moeder en haar advocaat.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht:
1.
primair: te bevelen dat de minderjarige [de minderjarige] onmiddellijk, doch vóór of uiterlijk op 1 augustus 2014 zal dienen terug te keren naar haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk;
2.
subsidiair: te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige zal plaatsvinden op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist acht, waarbij de moeder de minderjarige terug dient te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, meer specifiek [woonplaats], althans de staat waar haar gewone verblijfplaats is gelegen;
3.
voor zover de moeder het onder primair of subsidiair verzochte binnen de gestelde termijn nalaat, te bevelen dat de moeder de minderjarige op eerste verzoek dient af te geven aan de vader met een geldig reisdocument, zodat de vader de minderjarige kan teruggeleiden naar het Verenigd Koninkrijk;
4.
te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet, dat de minderjarige zonodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zal worden teruggeleid;
5.
te bepalen dat de moeder de kosten van teruggeleiding, voor zover de vader die noodgedwongen zal moeten maken, aan hem dient te vergoeden;
6.
met veroordeling van de moeder in de proceskosten;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Zij verzoekt de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.

Beoordeling

Bevoegdheid
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Feiten
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
De moeder heeft de Pakistaanse en de Nederlandse nationaliteit en de vader heeft de Pakistaanse nationaliteit. De moeder heeft tot haar huwelijk in Nederland gewoond, waar haar moeder, broer en zus nog steeds verblijven. De vader is opgegroeid in Pakistan, waar het merendeel van zijn familie nog steeds woont, en verblijft sinds 2006 op basis van een studie- en werkvisum in het Verenigd Koninkrijk.
De ouders zijn op 28 maart 2011 te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren het minderjarige kind: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats], Verenigd Koninkrijk.
Vast staat voorts dat de moeder op 18 oktober 2013 de echtelijke woning heeft verlaten en met de minderjarige naar familie van haar in [plaats] is gegaan.
Zij heeft de vader na haar vertrek een sms verzonden met de tekst
“Just arrived at nana
abbu s house [de minderjarige]is fine slept most of the time will be back in few days”.
Op 22 oktober 2013 is de moeder, met in ieder geval haar moeder en haar broer,
(onaangekondigd) naar de echtelijke woning gegaan om – in aanwezigheid van een
politieagent – persoonlijke spullen van haarzelf en de minderjarige op te halen.
De moeder is op 17 februari 2014 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van ’s-Gravenhage.
De vader heeft zich op 20 maart 2014 gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA).
De CA heeft de zaak geregistreerd onder IKO-nummer 140039.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had en dat partijen, volgens het recht van haar gewone verblijfplaats, gezamenlijk gezag hebben over de minderjarige. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Toestemming c.q. berusting en instemming van de vader
Ter discussie staat de vraag
  • of de vader zijn toestemming heeft verleend voor vertrek van de moeder met de minderjarige naar Nederland en daarmee wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige heeft beoogd, dan wel
  • of de vader achteraf met een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland heeft ingestemd of daarin heeft berust als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
De rechtbank stelt voorop dat het bewijs dat een van deze omstandigheden zich voordoet in dit geval op de moeder rust. Voorts kan berusting slechts onder strenge voorwaarden worden aangenomen, aangezien daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven en derhalve grote gevolgen heeft. Om te beoordelen of daarvan sprake is dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. De vraag is of de achterblijvende ouder – in dit geval de vader – zich op een wijze heeft gedragen die niet in overeenstemming is met zijn latere verzoek tot teruggeleiding. Daarbij is onder meer van belang of en welke uitlatingen hij ter zake heeft gedaan, het moment waarop dergelijke uitlatingen zijn gedaan, zijn emotionele toestand van dat moment, de duur van de eventuele berusting en de omstandigheden die van invloed waren op deze duur, alsmede of de vader op het moment van eventuele achterhouding op de hoogte was of geacht kon worden te zijn van de ongeoorloofdheid van de achterhouding of medeneming van het kind. In dit kader dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is dus of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader – gelet op diens actieve gedragingen of juist passiviteit – heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Als niet weersproken staat vast dat de vader op de avond na het vertrek van de moeder uit de echtelijke woning telefonisch contact heeft gehad met de broer van de moeder naar aanleiding van haar vertrek en dat de strekking daarvan is geweest dat de relatie van partijen ten einde was. Volgens de moeder heeft de vader in dit bewuste gesprek letterlijk gezegd dat de moeder en de minderjarige dienden te worden opgehaald om af te reizen
naar Nederland.Dit is door de vader betwist. In het licht van deze betwisting heeft de moeder haar stelling naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende nader onderbouwd. In de overgelegde verklaringen van oma moederszijde en de broer van moeder wordt dit niet vermeld. Ook blijkt dit niet voldoende uit de door de moeder overgelegde productie 4 waarin is te lezen: “Jij had gezegd om daar heen te gaan?” “Jij hebt anders nooit naar mij geluisterd, waarom nu wel?”.
De rechtbank overweegt voorts dat, zelfs indien de vader wel kort voor of bij gelegenheid van het feitelijke vertrek van de moeder met de minderjarige uit de echtelijke woning zou hebben gezegd dat zij naar Nederland moesten vertrekken, dit geacht moet worden te zijn gezegd in een emotionele opwelling en niet kan worden beschouwd als een weloverwogen toestemming waarmee de vader wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige beoogde. De gedragingen van de vader na het vertrek van de moeder duiden er juist op dat hij de moeder geen (bestendige) toestemming heeft gegeven om zich met de minderjarige in Nederland te vestigen. Zo heeft de vader reeds op 24 oktober 2013 bij de plaatselijke politie melding gemaakt van vermissing van de minderjarige, waar hij vervolgens voor advies is doorverwezen naar Reunite International Child Abduction Centre, een centrum voor ouders van naar het buitenland ontvoerde kinderen. Uit het e-mailbericht van de vader van 25 oktober 2013 blijkt dat hij geen contact met de moeder heeft gehad sinds zij de vrijdag ervoor haar spullen uit de echtelijke woning had opgehaald en dat hij niet weet waar de minderjarige is. Op 5 november 2013 heeft ‘Local Services’ de moeder aangeschreven ter zake internationale kinderontvoering. Op 13 december 2013 is door de Engelse rechter aan de vader een ‘order for disclosure of child’s whereabouts’ toegekend om de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige te achterhalen.
Uit het vorenstaande blijkt dat de vader geruime tijd na het vertrek van de moeder – in ieder geval tot 13 december 2013 – niet op de hoogte was van de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige. Dit wordt nog ondersteund door de omstandigheid dat de moeder zich eerst op 17 februari 2014 heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland, terwijl zij naar eigen zeggen reeds sinds 23 oktober 2013 in Nederland verbleef. De rechtbank beschouwt dit mede als een aanwijzing dat van toestemming van de vader tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland geen sprake is.
Evenmin is gebleken dat de vader op enig moment heeft berust in of ingestemd met een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland. Naast genoemde acties van de vader neemt de rechtbank nog in aanmerking dat de moeder heeft erkend dat zij afwijzend heeft gereageerd op de verzoeken van de vader om met de minderjarige terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk. Dat de vader in het contact met de moeder de rust heeft bewaard teneinde tot een minnelijke oplossing te komen, kan hem niet worden tegengeworpen. De vader heeft zich uiteindelijk voor 1 april 2014 gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit in verband met internationale kinderontvoering van de minderjarige en op 3 juli 2014 is onderhavig verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend.
Nu niet is komen vast te staan dat de moeder toestemming van de vader had om de verblijfplaats van de minderjarige te wijzigen, dan wel dat hij heeft berust in het verblijf van de minderjarige alhier, staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatigheid van de overbrenging van de minderjarige naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag vast.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Volgens de moeder bestaat er een serieus te nemen risico op eerwraak. Beide partijen zijn van Pakistaanse afkomst, waarbij de familie-eer een rol speelt. Doordat de moeder de echtelijke woning heeft verlaten, zou zij de familie-eer van de vader hebben geschonden, zo hebben de vader en zijn vader herhaaldelijk aan de moeder en haar familie te kennen gegeven. Op de dag dat zij de spullen uit de echtelijke woning kwam ophalen, maar ook voor de breuk, zijn door de vader en zijn broer bedreigingen geuit die de moeder beschouwt als een bedreiging met eerwraak. Door de moeder is ook op 19 oktober 2013 in [plaats] aangifte gedaan vanwege huiselijk geweld van de vader jegens haar.
Daarnaast is de minderjarige vanwege haar jonge leeftijd afhankelijk van de moeder, zodat zij niet zonder de moeder zal kunnen terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk. Het risico op eerwraak en de jonge leeftijd van de minderjarige maken dat de minderjarige bij een gedwongen terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk in een ondragelijke toestand als omschreven in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zal komen te verkeren. De gedwongen terugkeer van de minderjarige dient dan ook geweigerd te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind.
Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Zo kan slechts onder strenge voorwaarden de door de terugkeer van een jong kind dreigende scheiding van zijn moeder de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat het kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in de hier aan de orde zijnde zaak geen sprake. Vooreerst is gebleken dat de vader geen aangifte heeft gedaan van internationale kinderontvoering, doch slechts melding heeft gedaan van vermissing van de minderjarige. Er is dan ook geen risico dat de minderjarige vanwege strafrechtelijke vervolging van de moeder in het Verenigd Koninkrijk langdurig van haar zal worden gescheiden. De moeder heeft voorts verklaard dat zij met de minderjarige mee zal terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk indien toewijzend wordt beslist op het verzoek van de vader. Daar komt nog bij dat de moeder familie heeft in [plaats] waar zij kan verblijven, zodat zij bij een gedwongen terugkeer van de minderjarige niet genoodzaakt is in de directe invloedssfeer van de vader – en zijn broer – te (ver)blijven.
Voorts heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat er – nog daargelaten of dit een ondragelijke toestand in de zin van het Verdrag oplevert – een concreet en reëel risico bestaat voor eerwraak indien zij met de minderjarige terugkeert naar het Verenigd Koninkrijk. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat een lid van haar familie in Pakistan is omgekomen als gevolg van eerwraak, doch gesteld noch gebleken is dat de familie van de vader daarbij betrokken is geweest. Ook heeft de moeder niet onderbouwd dat eerwraak in het Verenigd Koninkrijk of binnen de familie van de vader is voorgekomen. De constatering van oma moederszijde en de broer van de moeder dat de bedreigingen van de vader en zijn broer duiden op eerwraak, acht de rechtbank op dit punt onvoldoende concreet om een reële dreiging aan te nemen. Voor zover de moeder nog heeft gesteld dat ook vanwege huiselijk geweld sprake is van een weigeringsgrond in voormelde zin, gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu de moeder na betwisting deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dat zij op 19 oktober 2013 in [plaats] aangifte tegen de vader zou hebben gedaan van huiselijk geweld is niet komen vast te staan terwijl de vader een verklaring heeft overgelegd van 24 juli 2014 waarin staat vermeld dat: “The applicant has no convictions for disclosure”. De moeder is ook niet gehouden terug te keren naar de echtelijke woning. Voorts is gebleken dat de vader belang heeft bij een schoon “strafblad”, nu hij in afwachting is van een permanente verblijfsvergunning voor het Verenigd Koninkrijk.
Overigens zijn door de moeder geen feiten of omstandigheden gesteld die een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Er is dus geen sprake van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Ook is niet gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden; de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan. Nu er voorts minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar het land van de gewone verblijfplaats te volgen. De ten aanzien van de plaats hiervan afwijkende verzoeken van de vader zullen worden afgewezen, aangezien de rechtbank geen beslissingsbevoegdheid heeft over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 27 augustus 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in de tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking met behulp van de sterke arm. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
De rechtbank zal het verzoek van de vader om de moeder op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet in de kosten te veroordelen bij gebreke van onderbouwing van die kosten afwijzen.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Verenigd Koninkrijk;
naar het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op 27 augustus 2014, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk,
en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 27 augustus 2014, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2014 en in afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste rechter.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.