ECLI:NL:RBDHA:2014:10106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
awb 12/40166 en awb 12/40169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsvergunning op medische gronden en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 april 2014 uitspraak gedaan over de aanvraag van eiser, een Colombiaanse man, voor een verblijfsvergunning op medische gronden. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris gebonden is aan eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld over de reisvoorwaarden die aan de aanvraag waren verbonden. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris had nagelaten te onderzoeken of de medische behandeling van eiser in Colombia gegarandeerd kon worden, wat een besliscomponent vormde van het besluit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere rechterlijke uitspraken in acht genomen moesten worden. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen die de uitzetting van eiser verbood totdat er een nieuw besluit was genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiser moest bijdragen en het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/40166 (beroep)
AWB 12/40169 (voorlopige voorziening)
[…]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 april 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum] 1961, van Colombiaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 oktober 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “medische behandeling” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 december 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 27 december 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam], als tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Bij het primaire besluit heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op medische gronden afgewezen. Bij besluit van 21 januari 2010 heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Almelo, heeft bij uitspraak van 20 juli 2010 (AWB 10/5537) het besluit van 21 januari 2010 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Het hiertegen door verweerder ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 7 oktober 2011 (201007881/1/V4) kennelijk ongegrond verklaard.
1.2
Verweerder heeft vervolgens het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd. In het advies van het BMA van 30 maart 2012 staat, voor zover relevant, het volgende. Eiser heeft een HIV-infectie, naast een insulineafhankelijke diabetes mellitus die matig is ingesteld. Ook is er nierschade vastgesteld, veroorzaakt door de diabetes. Eiser wordt hiervoor behandeld door een internist. De behandeling is levenslang nodig. Volgens het BMA is het niet uit te sluiten dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Bij uitblijven van de behandeling van de HIV-infectie neemt de kans toe op levensbedreigende infecties (die betrokkene ook al heeft gehad). Daarnaast kan bij staken van de insuline het bloedsuikergehalte snel stijgen met coma en overlijden als mogelijke afloop. Volgens het BMA kan eiser reizen met gangbare vervoermiddelen. Wel dient eiser tijdens de reis te beschikken over de voorgeschreven medicatie en een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens. Verder concludeert het BMA op grond van de beschikbare informatie dat behandeling van eisers klachten in Colombia beschikbaar is. Op 12 oktober 2012 heeft het BMA een aanvullend advies uitgebracht.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan de adviezen van het BMA van 30 maart 2012 en 12 oktober 2012 ten grondslag gelegd. In het bestreden besluit is onder meer vermeld dat eiser niet beschikt over een geldige machtiging voor voorlopig verblijf (mvv), hij niet op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van dat vereiste kan worden vrijgesteld en er geen reden is om de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid (thans: derde lid), van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 toe te passen.
3.
Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Ter zitting heeft eiser de beroepsgronden over de redelijke termijn, de in acht te nemen termijn bij fysieke overdracht en de aanwezigheid van de behandeling van trombose in combinatie met HIV in Colombia ingetrokken. Deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank komt ten aanzien van de overige beroepsgronden, voor zover van belang, tot de volgende beoordeling.
4.1
Eiser voert aan dat de voor hem noodzakelijke HIV-behandeling in Colombia niet aanwezig is, omdat het middel Atripla niet aanwezig is en de combinatie van de drie bestanddelen van het middel Atripla in Colombia niet is goedgekeurd door het medische stelsel.
4.2
De rechtbank stelt vast dat uit het advies van het BMA blijkt dat de afzonderlijke componenten van het middel Atripla in Colombia aanwezig zijn. De rechtbank overweegt dat een advies van het BMA aan verweerder volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer bij uitspraak van 13 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) is aan te merken als een deskundigenadvies. Volgens deze jurisprudentie moet verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan vergewissen dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder in beginsel van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. De rechtbank is niet gebleken dat het advies van het BMA voor wat betreft de beschikbaarheid van de componenten van Atripla onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende inzichtelijk en concludent is. Ook van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het BMA ten aanzien van de beschikbaarheid van de componenten is niet gebleken. Hetgeen eiser op dit onderdeel heeft aangevoerd is daartoe onvoldoende. De beroepsgrond faalt.
5.1
Eiser voert aan dat uit het BMA-advies, met de daarbij behorende brondocumenten, weliswaar blijkt dat resistentietesten aanwezig zijn in Colombia, maar dat dit geen volledig beeld geeft van de werkelijke aanwezigheid van die testen, nu voor de uitvoering en interpretatie van die testen expertise en hoog gekwalificeerd personeel vereist is.
5.2
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Het BMA heeft in de zaak van eiser niet geadviseerd dat resistentietesten een noodzakelijk onderdeel vormen van eisers behandeling. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:661), waarin in gelijke zin is geoordeeld.
6.1
Eiser voert voorts aan dat gelet op de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling in de zaak van eiser in rechte vast staat dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de uitzetting van eiser fysieke overdracht vereist is. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten zich te vergewissen of fysieke overdracht mogelijk is in Colombia.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Afdeling weliswaar heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende afstand had genomen van de overweging dat er sprake is van een verplichting tot fysieke overdracht, maar dit betekent niet dat verweerder daarvan nu weer dient uit te gaan. Verweerder heeft zijn motiveringsgebrek hersteld. Dat geldt zeker nu het oude besluit getuigt van een onjuiste interpretatie van het destijds geldende BMA-advies en verweerder niet gehouden is om (kennelijke) ambtelijke misslagen te herhalen.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Almelo, in de uitspraak van 20 juli 2010 het volgende heeft overwogen:

In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat er geen grond bestaat om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, omdat het volgens het BMA-advies voor hem - onder voorwaarden - mogelijk is om te reizen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij zich in verband met de voorwaarde van schriftelijke overdracht en directe voortzetting van de behandeling heeft laten informeren door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Volgens verweerder betekent uitvoering van het BMA-advies dat voor de uitzetting contact zal worden gelegd met een arts in Colombia en dat met deze arts afspraken zullen worden gemaakt over de datum en wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen.
Hieruit leidt de rechtbank af dat volgens verweerder aan het reizen twee voorwaarden zijn verbonden, namelijk schriftelijke overdracht van het medisch dossier en directe voortzetting van de medische behandeling in Colombia. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nogmaals bevestigd dat er naast schriftelijke overdracht ook directe voortzetting van de behandeling vereist is. Aangenomen moet dan ook worden dat het, gelet op eisers gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen zolang aan voormelde voorwaarden niet wordt voldaan. (...)”
6.4
De Afdeling heeft vervolgens in overweging 2.3.3 van de uitspraak van 7 oktober 2011 het volgende overwogen:

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat, hoewel het BMA alleen het vereiste van een overdracht van actuele medische gegevens stelt, de minister zichzelf in het besluit van 21 januari 2010 tevens heeft verbonden aan het vereiste dat in Colombia directe voortzetting van de behandeling van de vreemdeling dient plaats te vinden. Het betoog van de minister dat de rechtbank heeft miskend dat hij in eerste aanleg het standpunt heeft ingenomen dat alleen het vereiste van overdracht van actuele medische gegevens geldt, slaagt niet, reeds omdat uit het door de minister bij de rechtbank ingediende verweerschrift noch uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank eenduidig kan worden opgemaakt dat de minister afstand heeft genomen van zijn in het besluit ter zake ingenomen standpunt. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat naast het vereiste van een overdracht van de actuele medische gegevens tevens het vereiste van directe voortzetting van de behandeling in het land van herkomst geldt.”
6.5
De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag in hoeverre verweerder gebonden is aan bovenstaande rechterlijke uitspraken bepalend is of de rechter een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van een besliscomponent van een besluit. Voor besliscomponenten die getoetst zijn, geldt dat het oordeel van de rechter bindend is voor het vervolg, uitgezonderd nova en ambtshalve toetsingspunten.
6.6
De rechtbank stelt vast dat de reisvoorwaarden een besliscomponent vormen van het besluit van 21 januari 2010 inzake de vrijstelling van het mvv-vereiste. Over deze reisvoorwaarden is in bovengenoemde uitspraken een uitdrukkelijk oordeel gegeven. Dat betekent dat verweerder hieraan in beginsel gebonden is in zijn nadere besluitvorming. Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van nova. De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan verweerder, ontkennend. In het nieuwe BMA-advies is weliswaar niet de reisvoorwaarde van fysieke overdracht geadviseerd, maar dat was ook in het oude BMA-advies van 7 mei 2009, aangevuld op 1 september 2009, niet het geval. Verweerder is van mening dat hij in zijn besluit van 21 januari 2010 de destijds opgestelde BMA-adviezen onjuist heeft geïnterpreteerd en dat in zoverre in de vorige procedure sprake is geweest van een kennelijke misslag van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit echter, gelet op het hiervoor aangehaalde toetsingskader, niet dat verweerder daarom niet aan voorgaande rechterlijke uitspraken gebonden is. De door verweerder in dit licht aangehaalde rechtspraak ziet op een andere, hier niet aan de orde zijnde situatie. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder gebonden is aan de uitspraken van de rechtbank van 20 juli 2010 en de Afdeling van 7 oktober 2011 en hetgeen daarin is overwogen over de fysieke overdracht.
6.7
Dit betekent dat verweerder had dienen te onderzoeken of voortzetting van de behandeling op de plaats van bestemming, Colombia, gegarandeerd is. Aan dit vereiste kan slechts worden voldaan indien duidelijk is welke behandelaar of instelling de behandeling zal voortzetten. Gelet daarop had verweerder inzichtelijk moeten maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaar(s) dan wel instelling(gen) vóór uitzetting van eiser contact zal worden opgenomen teneinde aan dit vereiste te voldoen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
7.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Dat betekent dat de overige beroepsgronden geen bespreking meer hoeven. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken. Ervan uitgaande dat verweerder het bepaalde in deze uitspraak tijdig zal uitvoeren, acht de rechtbank het opleggen van een dwangsom voor het geval verweerder in gebreke blijft in de tenuitvoerlegging van deze uitspraak op dit moment niet noodzakelijk. De rechtbank zal het daartoe strekkende verzoek van eiser daarom afwijzen.
8.
Nu het primaire besluit vermeldt dat eiser niet rechtmatig in Nederland mag verblijven en dit rechtsgevolg niet wordt opgeschort door het instellen van bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening strekt ertoe de uitzetting van eiser verbieden en vervalt vier weken nadat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser heeft bekendgemaakt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/40166,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- treft een voorlopige voorziening die ertoe strekt de uitzetting van eiser te verbieden totdat vier weken zijn verstreken nadat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar heeft bekendgemaakt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderd zesenvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/40169,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-- (zegge: veertienhonderd eenenzestig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:JvB
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.