ECLI:NL:RBDHA:2014:10105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
14/305
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1968 en van Iraakse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 12 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die door verweerder op 15 november 2013 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 december 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 6 januari 2014, waarna een zitting plaatsvond op 4 maart 2014.

De rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte had aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair niet tijdelijk', terwijl eiser had verzocht om een vergunning onder de beperking 'conform beschikking minister'. De rechtbank stelde vast dat de regelgeving, met name artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000, de mogelijkheid biedt om een verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking aan te vragen, en dat verweerder niet had kunnen aantonen dat de aanvraag op de juiste wijze was behandeld.

Bovendien oordeelde de rechtbank dat eiser ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechten van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/305
[…]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 april 2014 in de zaak tussen

[naam]alias [naam]

geboren op [geboortedatum]1968, van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. R. Veerkamp),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 februari 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 december 2013 ongegrond verklaard.
Op 6 januari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag voor een vergunning onder de beperking ‘conform beschikking minister’ ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’. De mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag onder de gevraagde beperking bestaat echter nog steeds. Verweerder heeft hierover bovendien geen overleg gevoerd met eiser. Verder betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.
2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser verblijf beoogt op ‘niet tijdelijke humanitaire’ gronden. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de beperking ‘conform beschikking minister’ is gewijzigd in ‘humanitair niet tijdelijk’ onder de Wet modern migratiebeleid. De toets verschilt niet en eiser is niet in zijn belangen geschaad door de aanvraag als ‘humanitair niet tijdelijk’ aan te merken. Verder stelt verweerder dat van het horen in dit geval wordt afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1
De rechtbank stelt vast dat uit het aanvraagformulier en de toelichting daarbij bij brief van 8 februari 2013 blijkt dat eiser een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfvergunning onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Deze aanvraag dateert van vóór de wetswijziging van juni 2013, waarbij de Wet modern migratiebeleid in werking is getreden. Eiser verzoekt verweerder hem de gevraagde vergunning te verlenen omdat hij al lang in Nederland woont, hij toch Irakees is, hij is ingeburgerd, hij bekeerd is tot het Christendom, hij geen banden meer heeft met Irak, hij zowel psychische als somatische klachten heeft, een zoon van hem in Nederland woont en hij hier een relatie heeft.
3.2
De rechtbank stelt vast dat na de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 de mogelijkheid biedt om nog steeds een verblijfsvergunning onder de beperking ‘conform beschikking minister’ aan te vragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder noch in het bestreden besluit, noch ter zitting duidelijk heeft kunnen maken op grond waarvan hij eisers aanvraag heeft aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet tijdelijk’ en niet onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Vast staat in ieder geval dat dit niet op eisers verzoek of in overleg met hem is gebeurd.
3.3
Ook de regelgeving biedt geen aanknopingspunten voor verweerders handelwijze. De verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet tijdelijk’ is uitgewerkt in artikel 3.51 van het Vb 2000. In het eerste en tweede lid van dit artikel staat vermeld in welke gevallen een vergunning onder de beperking ‘humanitair niet tijdelijk’ kan worden verleend. Een grond die overeenstemt met het door eiser vermelde verblijfsdoel staat daar niet bij. In het derde lid van dit artikel staat voorts dat de verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid van het artikel, bij regeling van Onze Minister kunnen hierover regels worden gesteld. Een dergelijke regeling bestond ook ten tijde van sluiting van het onderzoek (nog) niet.
3.4
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder niet heeft beslist op de aanvraag zoals deze voorlag. De beslissing kan reeds daarom niet worden gedragen door de in het besluit gegeven motivering.
3.5
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Gelet op het voorgaande en nu de gronden van bezwaar grotendeels dezelfde zijn als in beroep, is er geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Dat eiser niet is gehoord in bezwaar klemt temeer nu een hoorzitting juist de gelegenheid geeft om een eventuele wijziging van de beperking te bespreken. Ook in zoverre is het beroep gegrond.
4.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid en 7:2 van de Awb. Zij ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu de grondslag waarop is beslist door verweerder een andere is dan gevraagd en van belang is dat eiser hierover wordt gehoord.
5.
De rechtbank draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, draagt zij verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,-- aan eiser te vergoeden en veroordeelt zij verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,--, te betalen aan eiser (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,-- (zegge: honderdzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MdJ
Coll.: MvD
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.